Zeepostelein

Zeepostelein (Honckenya peploides) is een geelgroenig laagblijvend plantje, dat tot grote plakkaten kan uitgroeien. De plant is vlezig en doet daardoor denken aan een vetplant. Zeepostelein heeft een verspreidingsgebied dat de poolstreken en de meer gematigde streken omvat. Zeepostelein voelt zich perfect op zijn gemak op de Waddeneilanden. Zeepostelein vormt de verbinding tussen planten van het vloedmerk en die van de buitenste of eerste duinen. Hij vestigt zich daar waar organisch materiaal onder het zand is bedolven en tot ontbinding is overgegaan. Het maakt de zeepostelein niet zoveel uit wat de ondergrond is want hij zal zijn wortels toch diep de grond inboren. Dat is een beproefde overlevingsstrategie omdat hij nog wel eens door stormvloeden weggespoeld dreigt te worden. Het deert hem niet. Deze vasthoudende plant zal onverdroten de voegen tussen basaltblokken van zeedijken proberen op te vullen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Honckenya, vernoemt de Duitse botanicus Gerhard August Honckeny (1724-1805). Hij is vooral bekend al schrijver van het ooit gezaghebbende boek Synopsis Plantarus Germanae. Het tweede deel, peploides, betekent 'lijkend op peplus' waarbij het woord peplus terug te voeren is tot een oude Latijnse term voor een wijd uitlopende ruche aan de taille van een jurk, tuniek, jas of blouse. Het verklaart de vorm van de bloem.

Zeepostelein heeft een zure smaak en is bijzonder rijk aan vitamine A en C. Dat is ook de reden dat eilandbewoners ze vaak aten om in tijden van schaarste de gevreesde scheurbuik te voorkomen. Vroeger werden de jonge scheuten van zeepostelein – voordat de plant ging bloeien met kleine onopvallende bloemetjes – geplukt en rauw of gekookt gebruikt. In 1695 werd al beschreven dat men op de Britse Orkney-eilanden zeepostelein oogste om scheurbuik tegen te gaan. Op IJsland werden de bladeren ooit vergist en gebruikt als zuurkool. De geoogste zeepostelein liet men dan fermenteren in zure wei. Behalve zuurkool gebruikte men ook de overblijvende vloeistof die zou moeten smaken naar olijfolie en gebruikt werd als versterkende drank. Ook maakte men de blaadjes en jonge scheuten wel in want zeepostelein in het zuur zorgden dat men ook in de winter voldoende vitamine C in het dieet had.

Verder van huis wisten de Eskimo's ook wel raad met zeepostelein: de zure bladeren en scheuten werden met zeehondenvet en suiker als salade gegeten. Ze hadden zelfs een recept om er een ijsje van te maken. Zeeposteleinblaadjes werden versneden, gekookt in wateren vervolgens gemengd met rendiervet en bessen. Dan liet men het geheel bevriezen en later had men een voedzame snack.