Klifpeen

De wilde peen (Daucus carota carota) is de stamvader van de wortel, ook wel peen genoemd. We hebben deze soort hier beschreven.
De wilde peen wordt in heel Nederland aangetroffen, maar ik zou afraden om er op uit te gaan om een maaltje voor jezelf bij elkaar te sprokkelen. De wilde peen lijkt namelijk sprekend op de potentieel dodelijk giftige gevlekte scheerling (Conium maculatum). Zou je die twee soorten verwisselen dat ga je spreekwoordelijke peentjes zweten totdat je dood neervalt.

Maar Nederland is nog een wilde peen rijker en die gaat door het leven als de klifpeen (Daucus carota gummifer). Het is een zeldzame verschijning en de vraag is dus: komt hij op de Waddeneilanden voor. Het antwoord is positief, want zo af en toe wordt de klifpeen op Texel aangetroffen. Zaadjes zijn vermoedelijk door toeristen meegevoerd vanaf Den Helder, want daar komt hij wat meer (en eerder) voor. Ook zijn er waarnemingen van de klifpeen op de Afsluitdijk geweest en met een beetje fantasie kunnen we de klifpeen dus scharen onder een plant die groeit op de 'kust' van de Waddenzee.

De klifpeen is tweejarige plant die zich heeft aangepast aan rotsige kusten, voornamelijk die van Brittannië. De bloemschermen met (tegelijkertijd) wit-roze tot lichtrode bloemen worden later in het jaar gevolgd door bolle of platte vruchtschermen, waarvan de stralen stijve, borstelige haren hebben. De bladeren hebben een meer donkerder groene, vlezigere en stompere blaadjes dan de wilde peen en staan ​​op wat kortere, stevigere stengels. Zo probeert de klifpeen te overleven in de ziltige omgeving, waar stormen vaak over de kust trekken. Planten in het zuiden van het verspreidingsgebied zijn kleiner en korter dan die verder naar het noorden liggen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Daucus, is uiteindelijk afgeleid van het Oudgriekse woord daukos (δαῦκον), dat 'wortel' betekent. Verder terug in de tijd denken taalgeleerden dat het oorspronkelijke woord daio (δαίω) mot zijn geweest. Het betekende '(ont)branden' en zou de ooit scherpe smaak van de wortel moeten verklaren. In het tweede deel, carota, herken je natuurlijk al het Engelse woord carrot. De oorsprong daarvan is het Oudgriekse karoton (καρῶτον) dat ook al 'wortel' betekende. Het derde deel, gummifer, is een combinatiewoord uit het Latijn, waar gummi 'gom' of 'hars' betekende en het achtervoegsel -fer, wat 'dragend' betekent. Samen is dat dus 'gomhoudend'.

Men denkt dat de wilde peen (Daucus carota carota) en de klifpeen (Daucus carota gummifer) inheemse soorten zijn, terwijl de 'getemde' versie van de wilde peen (Daucus carota sativa) hier in Noordwest-Europa pas na het jaar 1500 AD is aangekomen. Als je die laatste in het wild aantreft is het dus een overblijfsel van vroege aanplanting. Een relict, zo noemen biologen dat.

Onderzoeker Otto Banga bestudeerde oude literatuur en kon geen duidelijke verwijzingen naar wortelen van vóór de 10e eeuw vinden, hoewel er wel wortelzaden zijn gevonden in relatie tot neolithische en bronstijdlocaties – dus mogelijk werden de zaden al lang vóór domesticatie als wortelgewas verzameld voor gebruik[1]. Het eerste bewijs van het gebruik van wortels in Europa verschijnt in de 10e eeuw, met daarna steeds meer verwijzingen en er wordt naar verwezen in een Engels kookboek uit de 15e eeuw. Vroeg gedomesticeerde wortelen waren geel of paars (vanwege anthocyanen) en men denkt dat selectie op oranje kleur (vanwege caroteen) veel later plaatsvond.

Die oranje peen is om culinaire reden het meest prominent geworden. Die variant geeft namelijk zijn kleurstof caroteen niet af als je er hutspot van maakt. Stoofpotten werden in de 17de eeuw veel gegeten. Als je een paarse wortel gebruikte kleurde de stoofpot door het anthocyaan onsmakelijk rood.

[1] Banga: Origin of the European Cultivated Carrot in Euphytica – 1957. Zie hier.