De zandraket (Arabidopsis thaliana) komt algemeen voor in Europa, Azië en Afrika, zo melden de meeste bronnen. Maar omdat deze soort een cultuurvolger is kunnen we zijn oorspronkelijk domein plaatsen in het Middellandse Zeegebied. Elders in de wereld ziet men hem als een (soms vervelende) exoot. Zandraket behoort tot dezelfde familie als die van kool en mosterd (Brassicaceae).
Deze soort groeit op dijken en in bermen, op open plekken in grasland en in akkers, in plantsoenen en de zeeduinen, op braakliggende grond en ruderale plaatsen. Waar hij niet van houdt is zware zeeklei, waardoor hij in noordelijk Friesland weinig voorkomt.
De zandraket is een kleine, eenjarige plant met een wortelrozet, waaruit één of meer bebladerde, soms vertakte stengels oprijzen. De meeste planten kiemen al tegen de winter, bloeien in de lente en sterven in de zomer af. Na een verregende zomer kan een tweede lichting in bloei komen, maar dan blijven meestal wat treurig van formaat. De zandraket heeft één tot drie lancetvormige stengelbaderen, lancetvormig. De kleine witte bloemen staan in zeer langgerekte trossen. Na de bloei ontstaan hauwtjes, waarin zich zeer kleine roodbruine zaden verstoppen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Arabidopsis, is een combinatiewoord woord uit het Oudgrieks, waar met arabís (ἀραβίς) het pijlkruidkers (Lepidium draba) werd aangeduid, gekoppeld aan ópsis (ὄψις) 'gelijkend op'. Het tweede deel, thaliana, is ook van Oudgriekse herkomst: thallós (θαλλός) betekent 'twijg'. Het verklaart de vorm van sommige bladeren van de zandraket.
Zo snel groeit en bloeit de zandraket dat hij zijn complete levenscyclus in zes weken kan voltooien. De centrale stengel die bloemen produceert, groeit na ongeveer drie weken en de bloemen zijn op natuurlijke wijze zelfbestuivend. Als gevolg van die eigenschap wordt deze raket veel gebruikt voor allerlei erfelijkheidsonderzoek. Met chemicaliën of bestraling kunnen snel genetische mutaties worden verkregen. Bovendien heeft deze soort maar een gering aantal chromosomen en door zelfbestuiving klonen vormt, zodat ingekruiste eigenschappen in een zuivere lijn worden doorgegeven.
Nu niet direct zeuren dat mutaties vreselijk zijn, want het onderzoek is al langer dan een eeuw bezig. De eerste mutant werd al in 1873 beschreven door Alexander Braun (1805-1877), die het tweebloemige fenotype beschreef[1]. Natuurlijk wist hij niet precies wat hij gedaan had, want hij was aanhanger van het vitalisme, een toen populaire speculatieve theorie die dacht dat er in levende materie een soort regulerende kracht bestond om de functionaliteit te behouden.
Mocht iemand nog geïnteresseerd zijn in de herkomst van het woord 'raket' in de zandraket dan lever ik hier het antwoord: Via het Franse roquette komen we uit bij het Italiaanse ruchetta, een verkleinwoord van ruca. Uiteindelijk komen we uit bij het Latijnse woord erūca, wat taalkundigen collectief als 'egel' vertalen. Dat is natuurlijk onzin, want we kunnen het verder in de geschiedenis terugvinden als het Oudgriekse αρακος (arakos) met de betekenis van 'peulvrucht' of 'wikke'.
[1] Yanofsky et al: The protein encoded by the Arabidopsis homeotic gene agamous resembles transcription factors in Nature - 1990
Flora van de Wadden
Pastinaak
De pastinaak (Pastinaca sativa) wordt in heel Nederland in het wild aangetroffen, al is hij in het oosten en zuiden wat minder algemeen. De pastinaak is directe familie van de wortel en de peterselie. Het is een tweejarige plant die gewoonlijk als een eenjarige werd gekweekt. De lange penwortel heeft een crèmekleurige schil en vruchtvlees en wordt, als hij in de grond blijft om te rijpen, zoeter van smaak na de wintervorst.
In het eerste groeiseizoen heeft de plant een rozet van geveerde, lichtgroene bladeren. Als de pastinaak niet wordt geoogst, produceert deze soort een soms meer dan één meter hoge bloeiende stengel met daarop een bloemscherm van kleine gele bloemen in het tweede groeiseizoen. Later in het seizoen produceert de pastinaak lichtbruine, platte, gevleugelde zaden. Tegen die tijd is de stengel houtachtig geworden en is de penwortel oneetbaar.
Er moeten enige voorzorgsmaatregelen worden genomen bij het hanteren van de stengels en bladeren, aangezien pastinaaksap huiduitslag of zelfs blindheid kan veroorzaken als het wordt blootgesteld aan zonlicht na het hanteren. Dat probleem heet phytophotodermatitis.
De pastinaak komt oorspronkelijk uit Eurazië en deze soort wordt al sinds de oudheid als groente gebruikt en werd verbouwd door de Grieken en Romeinen, hoewel er in de literatuur van die tijd wel enige verwarring bestaat tussen pastinaak en wortelen. De pastinaak werd in West-Europa zelfs gebruikt als zoetstof voordat rietsuiker uit Azië algemeen beschikbaar was.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Pastinaca, is Latijns waar de term zowel 'pastinaak' als 'wortel' betekende. Die term is afgeleid van pastinum, wat 'tweetandige vork' (een 'riek') en die is weer gerelateerd aan pastinō ('in de grond graven en egaliseren ter voorbereiding op het planten'). Het tweede deel, sativa, is ook Latijns en betekent 'gecultiveerd'.
Pastinaak wordt meestal gebakken, gekookt, gepureerd, geroosterd, gebakken, gegrild of gestoomd, maar kan ook rauw gegeten worden. Het vruchtvlees heeft een zoete smaak, zoeter nog dan wortels, maar de smaak is anders. Bij gebruik in stoofschotels en soepen geven ze een rijke smaak. In sommige oude recepten worden pastinaken meegekookt en worden de vaste delen uit de stoofpot of soep gevist, waardoor een subtielere smaak achterblijft.
In de Romeinse tijd geloofde men dat pastinaak een afrodisiacum (of lustopwekker) was. Pastinaak komt echter niet typisch voor in de moderne Italiaanse keuken. In plaats daarvan worden ze aan varkens gevoerd, vooral die gefokt om de bekende parmaham te maken. Als het waar is dat de pastinaak een effect heeft op je sexuele (excuses, klassiek opgevoed) gevoelens, dan zijn het heel gelukkige varkens.
De pastinaak bevat veel vitamines, anti-oxidanten en mineralen, vooral kalium en ijzer. Ook bevat de pastinaak zowel oplosbare als onoplosbare voedingsvezels, wat hem direct een zeer gezonde groente maakt.
In het hele Waddengebied kun je de pastinaak in het wild aantreffen, een overblijfsel van zijn voormalige populariteit.
In het eerste groeiseizoen heeft de plant een rozet van geveerde, lichtgroene bladeren. Als de pastinaak niet wordt geoogst, produceert deze soort een soms meer dan één meter hoge bloeiende stengel met daarop een bloemscherm van kleine gele bloemen in het tweede groeiseizoen. Later in het seizoen produceert de pastinaak lichtbruine, platte, gevleugelde zaden. Tegen die tijd is de stengel houtachtig geworden en is de penwortel oneetbaar.
Er moeten enige voorzorgsmaatregelen worden genomen bij het hanteren van de stengels en bladeren, aangezien pastinaaksap huiduitslag of zelfs blindheid kan veroorzaken als het wordt blootgesteld aan zonlicht na het hanteren. Dat probleem heet phytophotodermatitis.
De pastinaak komt oorspronkelijk uit Eurazië en deze soort wordt al sinds de oudheid als groente gebruikt en werd verbouwd door de Grieken en Romeinen, hoewel er in de literatuur van die tijd wel enige verwarring bestaat tussen pastinaak en wortelen. De pastinaak werd in West-Europa zelfs gebruikt als zoetstof voordat rietsuiker uit Azië algemeen beschikbaar was.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Pastinaca, is Latijns waar de term zowel 'pastinaak' als 'wortel' betekende. Die term is afgeleid van pastinum, wat 'tweetandige vork' (een 'riek') en die is weer gerelateerd aan pastinō ('in de grond graven en egaliseren ter voorbereiding op het planten'). Het tweede deel, sativa, is ook Latijns en betekent 'gecultiveerd'.
Pastinaak wordt meestal gebakken, gekookt, gepureerd, geroosterd, gebakken, gegrild of gestoomd, maar kan ook rauw gegeten worden. Het vruchtvlees heeft een zoete smaak, zoeter nog dan wortels, maar de smaak is anders. Bij gebruik in stoofschotels en soepen geven ze een rijke smaak. In sommige oude recepten worden pastinaken meegekookt en worden de vaste delen uit de stoofpot of soep gevist, waardoor een subtielere smaak achterblijft.
In de Romeinse tijd geloofde men dat pastinaak een afrodisiacum (of lustopwekker) was. Pastinaak komt echter niet typisch voor in de moderne Italiaanse keuken. In plaats daarvan worden ze aan varkens gevoerd, vooral die gefokt om de bekende parmaham te maken. Als het waar is dat de pastinaak een effect heeft op je sexuele (excuses, klassiek opgevoed) gevoelens, dan zijn het heel gelukkige varkens.
De pastinaak bevat veel vitamines, anti-oxidanten en mineralen, vooral kalium en ijzer. Ook bevat de pastinaak zowel oplosbare als onoplosbare voedingsvezels, wat hem direct een zeer gezonde groente maakt.
In het hele Waddengebied kun je de pastinaak in het wild aantreffen, een overblijfsel van zijn voormalige populariteit.
Aardpeer
Nee, de aardpeer (Helianthus tuberosus) is geen familie van de peer. Hij lijkt er zelfs niet op. De aardpeer behoort tot de zonnebloemen en zijn gezwollen wortel kan als vervanger van de aardappel (Solanum tuberosum) gebruikt worden. Zo is de naam ook ontstaan: het was geen aardappel en dus werd het gemakshalve maar aardpeer.
De aardpeer kan zo'n drie meter hoog worden. De bladeren hebben een ruwe, harige textuur. Grotere bladeren op de onderste stengel zijn breed eivormig scherp en kunnen tot 30 cm lang worden. Bladeren hoger op de stengel zijn kleiner en smaller. De bloemen zijn geel en presenteren zich als bloemhoofdjes met een diameter van maximaal tien centimeter. De bloemen geuren kort en verspreiden een zwakke geur die doet denken aan een combi van chocolade en vanille. De knollen zijn langwerpig en geknobbeld, meestal een centimeter of tien lang en een doorsnede van vijf centimeter,. Ze variëren in kleur van lichtbruin tot wit, rood of paars.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Helianthus, is een combinatie woord uit het Oudgrieks: helios (ἥλιος) is 'zon' en anthos (ἄνθος) is 'bloem'. Samen is dat dus 'zonnebloem'. Het tweede deel, tuberosus, is afgeleid van het Latijnse woord tuber dat 'bult' of'zwelling' betekende.
Voordat de Europeanen het Amerikaanse continent koloniseerden teelden de inheemse volkeren de aardpeer als voedselbron. Daardoor verspreidde de soort zich al vroeg over heel Noord-Amerika, waardoor de exacte plaats van het ontstaan onduidelijk is. De potentiële waarde ontging de kolonisten niet en ze stuurden exemplaren naar hun vroegere thuislanden. Hmm, dachten ze daar, smaakt niet gek. De aardpeer werd een populair gewas en concurreerde lange tijd met de aardappel. Omdat de aardpeer minder knollen opleverde dan de aardappel verloor hij die concurrentiestrijd. Het is nu een vergeten gewas.
De aardpeer bevat maar weinig zetmeel (waar de aardappel boordevol mee zit), maar is rijk aan inuline (8 tot 13%), een variant van fructose. De mens kan inuline niet verteren (er ontbreekt een specifiek enzym in je darmen). De aardpeer is laag in calorieën en bevat veel vezels. Daardoor werd (en wordt) het ingezet als remedie tegen diabetes.
Als gevolg van zijn reis door Europa heeft de aardpeer nogal wat namen opgedaan: topinambour en Jerusalem artisjok. De eerste is afgeleid van Tupinamba, de naam van de stam uit Zuid-Amerika, waar men ooit foutief dacht dat de aardpeer was ontstaan. De tweede is het gevolg van het gebrek aan taalgevoel van de Engelsen. Italiaanse kolonisten in Amerika noemden de plant girasole, het Italiaanse woord voor zonnebloem. Engelsen meenden Jerusalem te horen wanneer Italianen het over de girasole hadden.
Hoewel de aardpeer nauwelijks nog in ons land verbouwd wordt, is hij er sinds de 17de eeuw toch in geslaagd verwilderd in ons land te overleven. Ook op de Waddeneilanden komt hij af en toe nog voor. Het is wellicht een idee om hem ook daar eens te gaan verbouwen. Leuk, lekker en gezond als ingrediënt voor diverse gerechten in de vele restaurants op de eilanden.
De aardpeer kan zo'n drie meter hoog worden. De bladeren hebben een ruwe, harige textuur. Grotere bladeren op de onderste stengel zijn breed eivormig scherp en kunnen tot 30 cm lang worden. Bladeren hoger op de stengel zijn kleiner en smaller. De bloemen zijn geel en presenteren zich als bloemhoofdjes met een diameter van maximaal tien centimeter. De bloemen geuren kort en verspreiden een zwakke geur die doet denken aan een combi van chocolade en vanille. De knollen zijn langwerpig en geknobbeld, meestal een centimeter of tien lang en een doorsnede van vijf centimeter,. Ze variëren in kleur van lichtbruin tot wit, rood of paars.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Helianthus, is een combinatie woord uit het Oudgrieks: helios (ἥλιος) is 'zon' en anthos (ἄνθος) is 'bloem'. Samen is dat dus 'zonnebloem'. Het tweede deel, tuberosus, is afgeleid van het Latijnse woord tuber dat 'bult' of'zwelling' betekende.
Voordat de Europeanen het Amerikaanse continent koloniseerden teelden de inheemse volkeren de aardpeer als voedselbron. Daardoor verspreidde de soort zich al vroeg over heel Noord-Amerika, waardoor de exacte plaats van het ontstaan onduidelijk is. De potentiële waarde ontging de kolonisten niet en ze stuurden exemplaren naar hun vroegere thuislanden. Hmm, dachten ze daar, smaakt niet gek. De aardpeer werd een populair gewas en concurreerde lange tijd met de aardappel. Omdat de aardpeer minder knollen opleverde dan de aardappel verloor hij die concurrentiestrijd. Het is nu een vergeten gewas.
De aardpeer bevat maar weinig zetmeel (waar de aardappel boordevol mee zit), maar is rijk aan inuline (8 tot 13%), een variant van fructose. De mens kan inuline niet verteren (er ontbreekt een specifiek enzym in je darmen). De aardpeer is laag in calorieën en bevat veel vezels. Daardoor werd (en wordt) het ingezet als remedie tegen diabetes.
Als gevolg van zijn reis door Europa heeft de aardpeer nogal wat namen opgedaan: topinambour en Jerusalem artisjok. De eerste is afgeleid van Tupinamba, de naam van de stam uit Zuid-Amerika, waar men ooit foutief dacht dat de aardpeer was ontstaan. De tweede is het gevolg van het gebrek aan taalgevoel van de Engelsen. Italiaanse kolonisten in Amerika noemden de plant girasole, het Italiaanse woord voor zonnebloem. Engelsen meenden Jerusalem te horen wanneer Italianen het over de girasole hadden.
Hoewel de aardpeer nauwelijks nog in ons land verbouwd wordt, is hij er sinds de 17de eeuw toch in geslaagd verwilderd in ons land te overleven. Ook op de Waddeneilanden komt hij af en toe nog voor. Het is wellicht een idee om hem ook daar eens te gaan verbouwen. Leuk, lekker en gezond als ingrediënt voor diverse gerechten in de vele restaurants op de eilanden.
Engels gras
Engels gras (Armeria maritima) komt voor op zo'n beetje alle kusten van het noordelijk halfrond en toch noemen we hem hier Engels gras. De plant behoort echter ook niet tot de grassen, al lijken de bladeren wel iets op die van gras. Dus besloten Heimans, Heinsius en Thijsse's in hun geïllustreerde flora van Nederland (1899) de plant maar strandkruid te noemen, maar die naam is nauwelijks blijven hangen.
In Engeland zelf noemen ze hem thrift ('bloeien' of 'gedijen'), sea thrift of de sea pink ('zee roze').
Engels gras is een zoutminnende plant die zich perfect thuisvoelt in een ietwat brak milieu. Dat betekent dat deze soort aangetroffen kan worden langs de vaderlandse kusten en op de Waddeneilanden. Ook op de kusten van het steeds zoetere IJsselmeer weet hij moedig stand te houden. Engels gras heeft als metallofiet bovendien een hoge tolerantie voor koper, lood, cadmium en zink. Dat verklaart zijn voorkomen in bijvoorbeeld Limburg, waar de bodem door mijnbouw plaatselijk ernstig vervuild is.
Afhankelijk van de omstandigheden wordt Engels gras van vijf tot 50 centimeter hoog. De soort bloeit van het begin van de zomer tot de herfst met (meestal) roze bloemen. Incidenteel verrast Engels gras ons door zich aan de wereld te vertonen met witte, rode of paarse bloemen. De bladeren zijn 1 tot 5 millimeter breed. De vrucht is een driekleppig doosvruchtje. De zaden worden door de wind verspreid, wat een doelmatige methode is omdat het aan de kust vrijwel altijd waait.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Armeria, is volgens iedereen afgeleid van een oude Latijnse naam voor Dianthus, een plant waar Engels gras op lijkt en waar de anjer (Dianthus caryophyllus) de meest bekende is. Maar wat betekent Armeria dan, want die vraag wordt door niemand beantwoord. Armeria is afgeleid van het Latijnse arma, wat meestal 'wapen' (denk: army of Armada) betekent, maar soms ook 'samenvoegen'. De soort groeit in kluiten. Het tweede deel, maritima, is te herleiden tot mare ('zee').
Steeds verder naar het zuiden zien biologen steeds andere ondersoorten, al kan dat uiteraard ook simpelweg de dezelfde soort zijn die zich aangepast heeft aan de warmere omstandigheden. Hij schijnt het ook goed te doen in rotstuintjes en de commercie heeft natuurlijk alweer speciale cultivars weten te kweken. Die zullen ongetwijfeld ontsnappen en de natuurlijke populatie besmetten.
En die natuurlijke populatie staat al zo onder druk. De plant is weliswaar nog vrij algemeen op de Waddeneilanden, maar is al vrij zeldzaam langs de rest van de Nederlandse kust, in het Zeeuwse deltagebied en op de Hondsbossche Zeewering. Langs de IJsselmeerkust is Engels gras nog een stuk zeldzamer. Soms vind je hem nog in gepekelde bermen van autosnelwegen. De reden van de achteruitgang is bemesting.
De hele familie waartoe Engels gras behoort bevat een stofje met de naam plumbagine (5-hydroxy-2-methyl-1,4-naphthoquinone). Plumbagine lijkt mogelijk werkzaam te zijn bij de behandeling van diverse soorten kanker[1][2].
Met andere woorden: we moeten zuinig zijn op ons Engels gras (of strandkruid).
[1] Roy: Plumbagin: A Potential Anti-cancer Compound in Mini reviews in Medicinal Chemistry – 2021.
[2] Panichayupakaranant, Ahmad: Plumbagin and Its Role in Chronic Diseases in Advances in Experimental Medicine and Biology – 2016. Zie hier.
In Engeland zelf noemen ze hem thrift ('bloeien' of 'gedijen'), sea thrift of de sea pink ('zee roze').
Engels gras is een zoutminnende plant die zich perfect thuisvoelt in een ietwat brak milieu. Dat betekent dat deze soort aangetroffen kan worden langs de vaderlandse kusten en op de Waddeneilanden. Ook op de kusten van het steeds zoetere IJsselmeer weet hij moedig stand te houden. Engels gras heeft als metallofiet bovendien een hoge tolerantie voor koper, lood, cadmium en zink. Dat verklaart zijn voorkomen in bijvoorbeeld Limburg, waar de bodem door mijnbouw plaatselijk ernstig vervuild is.
Afhankelijk van de omstandigheden wordt Engels gras van vijf tot 50 centimeter hoog. De soort bloeit van het begin van de zomer tot de herfst met (meestal) roze bloemen. Incidenteel verrast Engels gras ons door zich aan de wereld te vertonen met witte, rode of paarse bloemen. De bladeren zijn 1 tot 5 millimeter breed. De vrucht is een driekleppig doosvruchtje. De zaden worden door de wind verspreid, wat een doelmatige methode is omdat het aan de kust vrijwel altijd waait.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Armeria, is volgens iedereen afgeleid van een oude Latijnse naam voor Dianthus, een plant waar Engels gras op lijkt en waar de anjer (Dianthus caryophyllus) de meest bekende is. Maar wat betekent Armeria dan, want die vraag wordt door niemand beantwoord. Armeria is afgeleid van het Latijnse arma, wat meestal 'wapen' (denk: army of Armada) betekent, maar soms ook 'samenvoegen'. De soort groeit in kluiten. Het tweede deel, maritima, is te herleiden tot mare ('zee').
Steeds verder naar het zuiden zien biologen steeds andere ondersoorten, al kan dat uiteraard ook simpelweg de dezelfde soort zijn die zich aangepast heeft aan de warmere omstandigheden. Hij schijnt het ook goed te doen in rotstuintjes en de commercie heeft natuurlijk alweer speciale cultivars weten te kweken. Die zullen ongetwijfeld ontsnappen en de natuurlijke populatie besmetten.
En die natuurlijke populatie staat al zo onder druk. De plant is weliswaar nog vrij algemeen op de Waddeneilanden, maar is al vrij zeldzaam langs de rest van de Nederlandse kust, in het Zeeuwse deltagebied en op de Hondsbossche Zeewering. Langs de IJsselmeerkust is Engels gras nog een stuk zeldzamer. Soms vind je hem nog in gepekelde bermen van autosnelwegen. De reden van de achteruitgang is bemesting.
De hele familie waartoe Engels gras behoort bevat een stofje met de naam plumbagine (5-hydroxy-2-methyl-1,4-naphthoquinone). Plumbagine lijkt mogelijk werkzaam te zijn bij de behandeling van diverse soorten kanker[1][2].
Met andere woorden: we moeten zuinig zijn op ons Engels gras (of strandkruid).
[1] Roy: Plumbagin: A Potential Anti-cancer Compound in Mini reviews in Medicinal Chemistry – 2021.
[2] Panichayupakaranant, Ahmad: Plumbagin and Its Role in Chronic Diseases in Advances in Experimental Medicine and Biology – 2016. Zie hier.
Zeevonk
De zeevonk (Noctiluca scintillans) is een algensoort (of plankton) die in de Waddenzee verblijft. Het is dit kleine organisme dat de zee op mooie zomerse avonden kan doen oplichten met een mysterieuze blauwige gloed. Deze alg geeft namelijk licht, wat men met een duur woord bioluminescentie noemt. Als een populatie zeevonken in beroering wordt gebracht, bijvoorbeeld door het breken van de golven, een wandelaar in de branding of een nachtelijke zwemmer, treedt er in de alg een chemische reactie op waarbij licht vrijkomt. De gloed ontstaat doordat luciferine reageert met zuurstof, waarbij tegelijkertijd het enzym luciferase beschikbaar is. De reactie produceert energie in de vorm van licht. Slim.
Dat licht heeft een beschermende werking, want ook wanneer predatoren deze algen willen oppeuzelen, zenden zij lichtsignalen uit. Dit licht wordt waargenomen door grotere roofdieren, die zich op hun beurt weer tegoed doen aan de predatoren van de algen. Op deze wijze wordt de algenvraat beperkt. Slim.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Noctiluca, is een combinatienaam uit het Latijn, waar nox 'nacht' betekent en luceō 'schijnen'. Het tweede deel, scintillans, is afgeleid van het Latijnse woord scintilla, wat 'vonk' betekent. In het Engels bestaat nog het woord scintillating met de betekenis van 'sprankelend'.
Begraven in de bodem van de Waddenzee wachten algensporen geduldig het voorjaar af. Door kou en duisternis is gedurende de wintermaanden is algengroei in namelijk onmogelijk. De aantallen zeevonken nemen vanaf april langzaam toe en bereikt bij normale weersomstandigheden eind juni een maximum. Uit een langetermijnstudie blijkt dat de algenbloeien elk jaar weer terugkomen en steeds min of meer dezelfde dynamiek vertonen[1]. De algen komen vooral in het voorjaar in de Waddenzee voor. Tegen de zomer trekken zij buitengaats: de grootste aantallen komen dan onder de Noordzeekust voor. Zeevonk heeft namelijk een voorkeur voor het iets zoutere Noordzeewater.
Zeevonk neemt een centrale positie in de diverse voedselketens in de Waddenzee. De algen voeden zich met zowel dood als levend materiaal. Zeevonk eet niet alleen andere algen, maar ook bacteriën, piepkleine diertjes, en afgestorven planten- en dierenmateriaal. Tegelijkertijd staat zeevonk weer op het menu van wat grotere dieren, zoals garnaaltjes en verschillende kwallensoorten. Uit de langetermijnstudie blijkt dat de aantallen zeevonk onder controle worden gehouden door de predatie door de zeedruif en de pijlworm.
Dat de zeevonk zich niet ongebreideld kan voortplanten is, zoals zo vaak, een nuttige omstandigheid. Omvangrijke algenbloeien kunnen plaatselijk tot zuurstoftekorten leiden wanneer de algen massaal afsterven en er een verrottingsproces optreedt. Zeevonk produceert zelf geen gifstoffen, zoals zeevuur (Alexandrium ostenfeldii) dat wel doet, maar hij 'plast' wel ammonium (NH4) uit. Wanneer de omstandigheden perfect zijn kan een populatie zeevonk zelfs zo groot worden dat men spreekt van red tide ('rood getij').
Maar dat red tide zul je hier niet aantreffen. Niet warm genoeg.
[1] Fock, Greve: Analysis and interpretation of recurrent spatio-temporal patterns in zooplankton dynamics: a case study on Noctiluca scintillans (Dinophyceae) in the German Bight (North Sea) in Marine Biology - 2002
Dat licht heeft een beschermende werking, want ook wanneer predatoren deze algen willen oppeuzelen, zenden zij lichtsignalen uit. Dit licht wordt waargenomen door grotere roofdieren, die zich op hun beurt weer tegoed doen aan de predatoren van de algen. Op deze wijze wordt de algenvraat beperkt. Slim.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Noctiluca, is een combinatienaam uit het Latijn, waar nox 'nacht' betekent en luceō 'schijnen'. Het tweede deel, scintillans, is afgeleid van het Latijnse woord scintilla, wat 'vonk' betekent. In het Engels bestaat nog het woord scintillating met de betekenis van 'sprankelend'.
Begraven in de bodem van de Waddenzee wachten algensporen geduldig het voorjaar af. Door kou en duisternis is gedurende de wintermaanden is algengroei in namelijk onmogelijk. De aantallen zeevonken nemen vanaf april langzaam toe en bereikt bij normale weersomstandigheden eind juni een maximum. Uit een langetermijnstudie blijkt dat de algenbloeien elk jaar weer terugkomen en steeds min of meer dezelfde dynamiek vertonen[1]. De algen komen vooral in het voorjaar in de Waddenzee voor. Tegen de zomer trekken zij buitengaats: de grootste aantallen komen dan onder de Noordzeekust voor. Zeevonk heeft namelijk een voorkeur voor het iets zoutere Noordzeewater.
Zeevonk neemt een centrale positie in de diverse voedselketens in de Waddenzee. De algen voeden zich met zowel dood als levend materiaal. Zeevonk eet niet alleen andere algen, maar ook bacteriën, piepkleine diertjes, en afgestorven planten- en dierenmateriaal. Tegelijkertijd staat zeevonk weer op het menu van wat grotere dieren, zoals garnaaltjes en verschillende kwallensoorten. Uit de langetermijnstudie blijkt dat de aantallen zeevonk onder controle worden gehouden door de predatie door de zeedruif en de pijlworm.
Dat de zeevonk zich niet ongebreideld kan voortplanten is, zoals zo vaak, een nuttige omstandigheid. Omvangrijke algenbloeien kunnen plaatselijk tot zuurstoftekorten leiden wanneer de algen massaal afsterven en er een verrottingsproces optreedt. Zeevonk produceert zelf geen gifstoffen, zoals zeevuur (Alexandrium ostenfeldii) dat wel doet, maar hij 'plast' wel ammonium (NH4) uit. Wanneer de omstandigheden perfect zijn kan een populatie zeevonk zelfs zo groot worden dat men spreekt van red tide ('rood getij').
Maar dat red tide zul je hier niet aantreffen. Niet warm genoeg.
[1] Fock, Greve: Analysis and interpretation of recurrent spatio-temporal patterns in zooplankton dynamics: a case study on Noctiluca scintillans (Dinophyceae) in the German Bight (North Sea) in Marine Biology - 2002
Kuifhyacint
De kuifhyacint (Leopoldia comosa) is een bolgewas uit de grote aspergefamilie (Asparagaceae) en is daarmee familie van – niet verwonderlijk - de asperge (Asparagus officinalis). De hoogte van de kuifhyacint schommelt tussen de 10 en 50 centimeter. De plant toont zich aan de buitenwereld met drie tot vijf 10 tot 40 centimeter lange, lintvormige, vaak naar beneden gebogen bladeren. De plant bloeit van april tot juli. De bloemen groeien in lange, kegelvormige tot cilindrische, relatief losse trossen. Alleen de onderste bruine bloemen zijn vruchtbaar. De bovenste bloemen zijn onvruchtbaar, kleiner en helder paarsblauw. Samen vormen ze een kuif.
De kuifhycint is inheems in het Mediterrane gebied, waar je hem kunt tegenkomen op rotsachtige grond en in cultuur gebrachte gronden, zoals wijngaarden. Ook doet hij het nog redelijk op braakliggende gronden, in ruige bermen, langs duinstruikgewas op droge voedingsarme gronden en in wat men garrigue en maquis noemt, een landschap dat vooral uit grassen en lage planten bestaat. Daardoor komt de kuifhyacint in ons land voor in oude duinen langs de Noordzeekust en dat is dan vrijwel ook de enige locatie waar je hier de kuifhyacint in het wild kunt aantreffen. De kuifhyacint lijkt zich op een natuurlijke manier naar het noorden te hebben verspreid. De eerste melding in Engeland verscheen al in de zestiende eeuw.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Leopoldia, eert Doña Maria Leopoldina van Oostenrijk (1797-1826) die door haar huwelijk met Dom Pedro I de eerste keizerin van Brazilië was. Het tweede deel, comosa, is afgeleid van het Latijnse coma, wat 'haar' betekent, gecombineerd met het achtervoegsel -osus, wat 'vol' of 'veel' betekent. Samen is dat dus 'vol haar'.
De Oude Grieken beschouwden de bol van de kuifhyacint al als een voedzame plant. Die kennis werd door de Romeinen dankbaar overgenomen en daar noemde men de bollen lampascioni. Het feit dat het gebruik nooit verder is gekomen dan het arme Zuid-Italië doet al vermoeden dat het een voedingsmiddel is geweest dat alleen in tijden van extreme schaarste werd gegeten. Ook in de keukens van Kreta en Israël wordt lampascione als voedingsmiddel gemeld.
De lampascioni doen qua uiterlijk denken aan onze zilveruitjes. Lampascioni in olie is een typisch recept uit zuidelijk Italië dat eenvoudig te bereiden is. De lampascioni worden geblancheerd, gedroogd en daarna op smaak gebracht met olijfolie en kruiden. Vervolgens worden ze in (of onder) olijfolie (sott'olio) bewaard. Ze zijn ietwat krokant en met een onmiskenbare licht bittere smaak die goed samengaat met vlees- of visgerechten.
Volgens de verhalen verlagen lampascioni de bloeddruk. Claudius Galenus (129-199), een Grieks/Romeinse arts, meldde bovendien dat lampascioni een lustverhoger ofwel een afrodisiacum was.
Koop je extra virgine Tunesische Terra Delyssa olijfolie hier.
De kuifhycint is inheems in het Mediterrane gebied, waar je hem kunt tegenkomen op rotsachtige grond en in cultuur gebrachte gronden, zoals wijngaarden. Ook doet hij het nog redelijk op braakliggende gronden, in ruige bermen, langs duinstruikgewas op droge voedingsarme gronden en in wat men garrigue en maquis noemt, een landschap dat vooral uit grassen en lage planten bestaat. Daardoor komt de kuifhyacint in ons land voor in oude duinen langs de Noordzeekust en dat is dan vrijwel ook de enige locatie waar je hier de kuifhyacint in het wild kunt aantreffen. De kuifhyacint lijkt zich op een natuurlijke manier naar het noorden te hebben verspreid. De eerste melding in Engeland verscheen al in de zestiende eeuw.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Leopoldia, eert Doña Maria Leopoldina van Oostenrijk (1797-1826) die door haar huwelijk met Dom Pedro I de eerste keizerin van Brazilië was. Het tweede deel, comosa, is afgeleid van het Latijnse coma, wat 'haar' betekent, gecombineerd met het achtervoegsel -osus, wat 'vol' of 'veel' betekent. Samen is dat dus 'vol haar'.
De Oude Grieken beschouwden de bol van de kuifhyacint al als een voedzame plant. Die kennis werd door de Romeinen dankbaar overgenomen en daar noemde men de bollen lampascioni. Het feit dat het gebruik nooit verder is gekomen dan het arme Zuid-Italië doet al vermoeden dat het een voedingsmiddel is geweest dat alleen in tijden van extreme schaarste werd gegeten. Ook in de keukens van Kreta en Israël wordt lampascione als voedingsmiddel gemeld.
De lampascioni doen qua uiterlijk denken aan onze zilveruitjes. Lampascioni in olie is een typisch recept uit zuidelijk Italië dat eenvoudig te bereiden is. De lampascioni worden geblancheerd, gedroogd en daarna op smaak gebracht met olijfolie en kruiden. Vervolgens worden ze in (of onder) olijfolie (sott'olio) bewaard. Ze zijn ietwat krokant en met een onmiskenbare licht bittere smaak die goed samengaat met vlees- of visgerechten.
Volgens de verhalen verlagen lampascioni de bloeddruk. Claudius Galenus (129-199), een Grieks/Romeinse arts, meldde bovendien dat lampascioni een lustverhoger ofwel een afrodisiacum was.
Koop je extra virgine Tunesische Terra Delyssa olijfolie hier.
Weegbreeslangenkruid
Weegbreeslangenkruid (Echium maritimum) is het maritieme broertje van het (gewoon) slangenkruid (Echium vulgare). De plant komt algemeen voor in het hele Middellandse Zeegebied en het Zwarte Zeegebied plus de in de Atlantische Oceaan gelegen vacantiebestemmingen (de Canarische Eilanden, Madeira, de Azoren en de Kaapverdische Eilanden). In Noordwest-Europa eindigt zijn verspreidingsgebied aan de kusten van Zuidwest-Engeland en de Waddeneilanden. De plant houdt van graslanden en rotsige hellingen, vooral in de buurt van de kust.
Weegbreeslangenkruid is een een- of tweejarige kruid dat tot 20 tot 60 centimeter hoog kan opgroeien, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. Hij vertoont zich aan de buitenwereld met een vertakte stengel die bezet is met ruwe stijve haren. Aan diens basis heeft deze soort een bladrozet van lancetvormige bladeren. Hogerop is weegbreeslangenkruid getooid met tot 14 centimeter lange lancetvormige behaarde bladeren. Weegbreeslangenkruid bloeit van april tot juli met paarse, 15 tot 20 millimeter lange bloemen, waarvan twee van de vijf meeldraden opvallend uitsteken.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Echium, is afkomstig uit het Oudgrieks, waar ékhis (ἔχις) 'adder' betekende. Het geslacht heet hier in den lande ook slangenkruid, een uitstekende vertaling vanuit het Oudgrieks. Het tweede deel, maritimum, is Latijns en betekent '(van de) zee'. Weegbreeslangenkruid heeft nog een verouderde wetenschappelijke benaming: plantagineum. Dat kunnen we vanuit het Latijn vertalen tot 'lijkend op Plantago', naar de gelijkenis van de grondbladeren met die van de weegbree.
Met een naam als slangenkruid verwacht je natuurlijk dat de plant ooit werd ingezet voor de behandeling van slangenbeten. Inderdaad wordt op internet alom geschreven (of nageschreven) dat de wortel, gedrenkt in voldoende wijn, zou helpen tegen slangenbeten, maar dat is onzin (of kwakzalverij). De naam is afgeleid van de twee meeldraden die uit de bloem steken, wat met enige fantasie op de kop met giftanden van een adder lijkt.
Zou het een goed idee zijn om een aftreksel in te nemen om een potentieel dodelijke beet van een adder te overleven? Als dat het geval zou zijn, zou zelfs Cleopatra nog gered kunnen worden nadat ze zich liet bijten door een adder om zelfmoord te plegen.
Het antwoord is negatief, want de hele plant, van top tot wortel, zit boordevol giftige pyrrolizidine-alkaloïden die zich, samen met wat metabolieten (afbraakproducten), opstapelen in de lever. Grazende planteneters, die per ongeluk vreten van weegbreeslangenkruid, krijgen onherroepelijk te maken met extreem gewichtsverlies, uitval van leverfuncties en met een uiteindelijke fatale afloop. Zo giftig is de plant dat zelfs de honing vermengd dient te worden met die van andere plantensoorten om de kans op leverschade bij de mens te verminderen.
Maar hij groeit vrolijk op vrijwel alle Waddeneilanden.
Weegbreeslangenkruid is een een- of tweejarige kruid dat tot 20 tot 60 centimeter hoog kan opgroeien, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. Hij vertoont zich aan de buitenwereld met een vertakte stengel die bezet is met ruwe stijve haren. Aan diens basis heeft deze soort een bladrozet van lancetvormige bladeren. Hogerop is weegbreeslangenkruid getooid met tot 14 centimeter lange lancetvormige behaarde bladeren. Weegbreeslangenkruid bloeit van april tot juli met paarse, 15 tot 20 millimeter lange bloemen, waarvan twee van de vijf meeldraden opvallend uitsteken.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Echium, is afkomstig uit het Oudgrieks, waar ékhis (ἔχις) 'adder' betekende. Het geslacht heet hier in den lande ook slangenkruid, een uitstekende vertaling vanuit het Oudgrieks. Het tweede deel, maritimum, is Latijns en betekent '(van de) zee'. Weegbreeslangenkruid heeft nog een verouderde wetenschappelijke benaming: plantagineum. Dat kunnen we vanuit het Latijn vertalen tot 'lijkend op Plantago', naar de gelijkenis van de grondbladeren met die van de weegbree.
Met een naam als slangenkruid verwacht je natuurlijk dat de plant ooit werd ingezet voor de behandeling van slangenbeten. Inderdaad wordt op internet alom geschreven (of nageschreven) dat de wortel, gedrenkt in voldoende wijn, zou helpen tegen slangenbeten, maar dat is onzin (of kwakzalverij). De naam is afgeleid van de twee meeldraden die uit de bloem steken, wat met enige fantasie op de kop met giftanden van een adder lijkt.
Zou het een goed idee zijn om een aftreksel in te nemen om een potentieel dodelijke beet van een adder te overleven? Als dat het geval zou zijn, zou zelfs Cleopatra nog gered kunnen worden nadat ze zich liet bijten door een adder om zelfmoord te plegen.
Het antwoord is negatief, want de hele plant, van top tot wortel, zit boordevol giftige pyrrolizidine-alkaloïden die zich, samen met wat metabolieten (afbraakproducten), opstapelen in de lever. Grazende planteneters, die per ongeluk vreten van weegbreeslangenkruid, krijgen onherroepelijk te maken met extreem gewichtsverlies, uitval van leverfuncties en met een uiteindelijke fatale afloop. Zo giftig is de plant dat zelfs de honing vermengd dient te worden met die van andere plantensoorten om de kans op leverschade bij de mens te verminderen.
Maar hij groeit vrolijk op vrijwel alle Waddeneilanden.
Duinbekermos
Bekermossen behoren samen met rendiermossen en heidestaartjes tot het geslacht Cladonia. Wereldwijd leven er ongeveer 350 soorten binnen dit geslacht en zo'n 50 daarvan hebben in Nederland hun domicilie gekozen.
Het geslacht Cladonia wordt gekenmerkt doordat de vertakkingen zich hebben ontwikkeld uit spore-producerende structuren. De vertakkingen zijn hol en hebben meestal een afwijkend gekleurd uiteinde. Daardoor behoren bekermossen, rendiermossen en heidestaartjes tot het schimmelrijk en niet tot de flora. De benaming 'mossen' is dus eigenlijk onjuist. Tegelijkertijd zijn bekermossen geen echte zwammen, maar we wilden je deze prachtige foto niet onthouden.
Tot ongeveer een eeuw geleden werden korstmossen nog 'morsen' genoemd en dat woord is verwant aan woorden als 'morsdood' en 'vermorzelen'. Dat is uiteindelijk terug te voeren op het Latijns mors, wat 'dood' betekende.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cladonia, is een afgeleide van het Oudgriekse kládos (κλάδος), wat 'tak' betekent. Het tweede deel, pocillum, is de verkleinvorm van het Spaanse pocillo ('beker'). Dus 'bekertje'.
Het voorkomen van het kalkminnende duinbekermos (Cladonia pocillum) is in Nederland beperkt tot plekken met kalkrijk zand, waaronder kalkrijke duinen aan de Noordzeekust en opgespoten schelpzand. Verder is hij in zuidelijk Limburg nog te vinden op een ondergrond van mergel.
Duinbekermos is het gevolg van een symbiose tussen een schimmel en een alg, maar behalve algen komen ook cyanobacteriën (blauwwieren) en stikstofbacterien voor als partner van de schimmel. Deze algen en cyanobacteriën bezitten het bladgroen (chlorofyl) wat de schimmel juist mist. Daardoor kunnen ze - door middel van fotosynthese - anorganische verbindingen omzetten in suikers (glucose). En die suikers vormen de basis voor de koolwaterstoffen die de schimmels als voedselbron worden gebruikt.
Het schimmelgedeelte van de korstmos vormt sporen. Deze worden opgeslagen in vruchtlichamen, de apotheciën. Bij het duinbekermos zijn deze vruchtlichamen bruin. Ze zitten langs de rand van de bekers. Voor de rest mopperen sommige deskundigen vooral over het feit dat al die korstmossen maar lastig uit elkaar te houden zijn. Daar sluiten wij ons maar bij aan.
Het geslacht Cladonia wordt gekenmerkt doordat de vertakkingen zich hebben ontwikkeld uit spore-producerende structuren. De vertakkingen zijn hol en hebben meestal een afwijkend gekleurd uiteinde. Daardoor behoren bekermossen, rendiermossen en heidestaartjes tot het schimmelrijk en niet tot de flora. De benaming 'mossen' is dus eigenlijk onjuist. Tegelijkertijd zijn bekermossen geen echte zwammen, maar we wilden je deze prachtige foto niet onthouden.
Tot ongeveer een eeuw geleden werden korstmossen nog 'morsen' genoemd en dat woord is verwant aan woorden als 'morsdood' en 'vermorzelen'. Dat is uiteindelijk terug te voeren op het Latijns mors, wat 'dood' betekende.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cladonia, is een afgeleide van het Oudgriekse kládos (κλάδος), wat 'tak' betekent. Het tweede deel, pocillum, is de verkleinvorm van het Spaanse pocillo ('beker'). Dus 'bekertje'.
Het voorkomen van het kalkminnende duinbekermos (Cladonia pocillum) is in Nederland beperkt tot plekken met kalkrijk zand, waaronder kalkrijke duinen aan de Noordzeekust en opgespoten schelpzand. Verder is hij in zuidelijk Limburg nog te vinden op een ondergrond van mergel.
Duinbekermos is het gevolg van een symbiose tussen een schimmel en een alg, maar behalve algen komen ook cyanobacteriën (blauwwieren) en stikstofbacterien voor als partner van de schimmel. Deze algen en cyanobacteriën bezitten het bladgroen (chlorofyl) wat de schimmel juist mist. Daardoor kunnen ze - door middel van fotosynthese - anorganische verbindingen omzetten in suikers (glucose). En die suikers vormen de basis voor de koolwaterstoffen die de schimmels als voedselbron worden gebruikt.
Het schimmelgedeelte van de korstmos vormt sporen. Deze worden opgeslagen in vruchtlichamen, de apotheciën. Bij het duinbekermos zijn deze vruchtlichamen bruin. Ze zitten langs de rand van de bekers. Voor de rest mopperen sommige deskundigen vooral over het feit dat al die korstmossen maar lastig uit elkaar te houden zijn. Daar sluiten wij ons maar bij aan.
Vals muizenoor
Alleen op Terschelling, zo dacht men, groeit in Nederland het vals muizenoor (Hieracium peleterianum), waar hij bekend staat als Schellings havikskruid. Vals muizenoor is in Nederland naast (gewoon) muizenoor (Hieracium pilosella) het enige havikskruid met maar een enkel bloemhoofdje per bloeistengel. Hierdoor worden de twee soorten nogal eens met elkaar verward.
De soort werd voor het eerst ontdekt in 1966, maar was als een zeer harig (gewoon) muizenoor de boeken in gegaan. Pas na onderzoek bleek het te gaan om een voor Nederland nieuwe soort: vals muizenoor.
Vals muizenoor is overblijvend en overwintert als rozet. De rozetbladeren zijn bedekt met lange, zilverachtige haren. De plant heeft korte, dikke uitlopers welke naar het einde toe bezet zijn met dicht op elkaar staande, niet in grootte afnemende bladeren. Daarnaast heeft Vals muizenoor lange, enkelvoudige haren en nagenoeg geen klierharen op het omwindsel. Wat opvalt zijn de iets grotere en wat bleekgelere hoofdjes van vals muizenoor tegenover de kleinere, gele hoofdjes van Muizenoor.
Buiten Nederland is vals muizenoor bekend van Noord-Spanje tot Scandinavië. De plant komt in Nederland vooral voor in kalkarme tot uitgeloogde duingraslanden en is volgens de literatuur kalkmijdend. Op Terschelling is zij op veel plaatsen ook langs het fietspad aan te treffen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Hieracium, is afkomstig uit het Oudgrieks, waar hierax (ἱέραξ) 'havik' betekent, maar verder weg in de taalgeschiedenis ook 'jager'. De Oude Grieken meenden namelijk dat de havik van deze planten gebruik maakte om zijn gezichtsvermogen te versterken. Het tweede deel, peleterianum, eert de Franse botanicus en chemicus Pierre Joseph Pelletier (1788-1842). Hij was mede-ontdekker van de chemische structuur van kinine, caffeëne en strychnine.
Vals muizenoor blijkt overigens een eilandhopper, want er bestaan ook enkele meldingen van exemplaren op Ameland, al bestond er in eerste instantie wat twijfel. Allerlei soorten lijken namelijk heel erg op elkaar. De uitlopers waren een stuk langer dan bij de meeste Terschellinger exemplaren. Uit onderzoek is nu gebleken dat de Amelandse planten toch vals muizenoor betroffen. De langere uitlopers werden verklaard doordat de exemplaren aan het einde van het groeiseizoen waren waargenomen.
Er kan discussie gevoerd worden of de soort door menselijk handelen of op natuurlijke wijze Ameland heeft bereikt, maar de consensus is dat zaden van vals muizenoor een afstand van Terschelling tot Ameland in de ingewanden van vogels zouden moeten kunnen overbruggen. De Amelanders hebben de soort al verwelkomd met een leuk artikel in de lokale krant.
Nu de andere waddeneilanden nog. Houd bij een wandeling door de duinen van de waddeneilanden dus een schuine blik naar de grond. Wie weet vindt je het volgende vals muizenoor.
De soort werd voor het eerst ontdekt in 1966, maar was als een zeer harig (gewoon) muizenoor de boeken in gegaan. Pas na onderzoek bleek het te gaan om een voor Nederland nieuwe soort: vals muizenoor.
Vals muizenoor is overblijvend en overwintert als rozet. De rozetbladeren zijn bedekt met lange, zilverachtige haren. De plant heeft korte, dikke uitlopers welke naar het einde toe bezet zijn met dicht op elkaar staande, niet in grootte afnemende bladeren. Daarnaast heeft Vals muizenoor lange, enkelvoudige haren en nagenoeg geen klierharen op het omwindsel. Wat opvalt zijn de iets grotere en wat bleekgelere hoofdjes van vals muizenoor tegenover de kleinere, gele hoofdjes van Muizenoor.
Buiten Nederland is vals muizenoor bekend van Noord-Spanje tot Scandinavië. De plant komt in Nederland vooral voor in kalkarme tot uitgeloogde duingraslanden en is volgens de literatuur kalkmijdend. Op Terschelling is zij op veel plaatsen ook langs het fietspad aan te treffen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Hieracium, is afkomstig uit het Oudgrieks, waar hierax (ἱέραξ) 'havik' betekent, maar verder weg in de taalgeschiedenis ook 'jager'. De Oude Grieken meenden namelijk dat de havik van deze planten gebruik maakte om zijn gezichtsvermogen te versterken. Het tweede deel, peleterianum, eert de Franse botanicus en chemicus Pierre Joseph Pelletier (1788-1842). Hij was mede-ontdekker van de chemische structuur van kinine, caffeëne en strychnine.
Vals muizenoor blijkt overigens een eilandhopper, want er bestaan ook enkele meldingen van exemplaren op Ameland, al bestond er in eerste instantie wat twijfel. Allerlei soorten lijken namelijk heel erg op elkaar. De uitlopers waren een stuk langer dan bij de meeste Terschellinger exemplaren. Uit onderzoek is nu gebleken dat de Amelandse planten toch vals muizenoor betroffen. De langere uitlopers werden verklaard doordat de exemplaren aan het einde van het groeiseizoen waren waargenomen.
Er kan discussie gevoerd worden of de soort door menselijk handelen of op natuurlijke wijze Ameland heeft bereikt, maar de consensus is dat zaden van vals muizenoor een afstand van Terschelling tot Ameland in de ingewanden van vogels zouden moeten kunnen overbruggen. De Amelanders hebben de soort al verwelkomd met een leuk artikel in de lokale krant.
Nu de andere waddeneilanden nog. Houd bij een wandeling door de duinen van de waddeneilanden dus een schuine blik naar de grond. Wie weet vindt je het volgende vals muizenoor.
Wilde peen
De wilde peen (Daucus carota) is de oervorm van de oranje worteltjes die je in iedere supermarkt kunt kopen. Ik geef grif toe dat deze soort in het hele land aangetroffen wordt, maar op de Waddeneilanden werd hij in tijden van schaarste nog wel eens op het menu gezet.
Het is een tot 60 centimeter hoge, lichtgroene, ruw behaarde, één-, twee- of zelfs meerjarige zomerbloeier. De bladeren zijn meervoudig geveerd en lijken op die van peterselie. De diep reikende penwortel is taai, vrij dun en van binnen wit. De wilde peen bloeit met een scherm van bleekwitte bloemen, al zijn die bloemen soms roze als ze nog in de knop zitten. Als de zaden zich ontwikkelen krult het stekelige restant van de bloem zich naar binnen, waardoor het geheel de vorm van een vogelnestje krijgt. Vandaar dat 'vogelnestje' een oude Nederlandse naam voor de soort is.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Daucus, is uiteindelijk afgeleid van het Oudgriekse woord daukos (δαῦκον), dat 'wortel' betekent. Verder terug in de tijd denken taalgeleerden dat het oorspronkelijke woord daio (δαίω) was. Het betekende '(ont)branden' en zou de ooit scherpe smaak van de wortel moeten verklaren. In het tweede deel, carota, herken je al het Engelse woord carrot. De oorsprong daarvan is het Oudgriekse karoton (καρῶτον) dat ook al 'wortel' betekende.
De nu geteelde vorm is afkomstig uit Afghanistan en schijnt pas in de 14de eeuw in onze contreien te zijn aangekomen. Van oorsprong is een wortel helemaal niet oranje, maar wit of paars, al werden gele of rode wortelen al vroeg in Turkije en Spanje gecultiveerd. Pas in de 17de eeuw kreeg de wortel zijn kenmerkende oranje kleur. Nederland was destijds een van de belangrijkste wortelproducenten ter wereld en het leek kwekers een grappig idee om een wortel te creëren ter ere van het (latere) koningshuis Oranje-Nassau. Door kruisingen ontwikkelden ze een wortel die uiteindelijk zo populair werd dat 'we' daarmee de wereld veroverden.
De wortel zelf heeft weinig aan de oranje kleur. Die wordt veroorzaakt door hoge concentraties bètacaroteen. Planten gebruiken het slechts voor fotosynthese, maar omdat de wortel onder de grond zit, kan die plant daar niets mee. Mensen hebben er wel profijt van: het lichaam zet die bètacaroteen immers om in de vitamine A.
Maar de wortel houdt er eigenlijk niet van om opgegeten te worden, want het beschermt zichzelf tegen schimmels met een stofje dat de naam falcarinol draagt. Het stofje is giftig voor muizen, maar voor mensen valt die giftigheid wel mee.
[Image: Alvesgaspar] |
[Vogelnestje (Image: Greg Hume)] |
De nu geteelde vorm is afkomstig uit Afghanistan en schijnt pas in de 14de eeuw in onze contreien te zijn aangekomen. Van oorsprong is een wortel helemaal niet oranje, maar wit of paars, al werden gele of rode wortelen al vroeg in Turkije en Spanje gecultiveerd. Pas in de 17de eeuw kreeg de wortel zijn kenmerkende oranje kleur. Nederland was destijds een van de belangrijkste wortelproducenten ter wereld en het leek kwekers een grappig idee om een wortel te creëren ter ere van het (latere) koningshuis Oranje-Nassau. Door kruisingen ontwikkelden ze een wortel die uiteindelijk zo populair werd dat 'we' daarmee de wereld veroverden.
De wortel zelf heeft weinig aan de oranje kleur. Die wordt veroorzaakt door hoge concentraties bètacaroteen. Planten gebruiken het slechts voor fotosynthese, maar omdat de wortel onder de grond zit, kan die plant daar niets mee. Mensen hebben er wel profijt van: het lichaam zet die bètacaroteen immers om in de vitamine A.
Maar de wortel houdt er eigenlijk niet van om opgegeten te worden, want het beschermt zichzelf tegen schimmels met een stofje dat de naam falcarinol draagt. Het stofje is giftig voor muizen, maar voor mensen valt die giftigheid wel mee.
Zeeviolier
De Engelstalige Wikipedia-pagina is kort over de zeeviolier (Malcolmia maritima) en beschrijft de soort bijna uitsluitend als populaire tuinplant. Slechts een korte, bijna nonchalant opgeschreven zin meldt, dat de zeeviolier inheems is in Griekenland en Albanië, terwijl hij elders in het Middellandse Zeegebied genaturaliseerd is, waar het voorkomt in maritieme zanderige habitats en verstoorde plaatsen.
De zeeviolier is een populaire eenjarige tuinplant, die behoort tot de familie Brassicaceae, waartoe ook de kool- en mosterdsoorten behoren. Deze soort lijkt echter in het geheel niet op een kool of mosterdplant, maar is een prachtige en opzichtig bloeiend plantje dat tot 30 centimeter hoog op kan groeien. Het produceert een heleboel roze, paarse, lavenderkleurige en witte geurige bloemen met vier bloemblaadjes. Die bloemblaadjes staan in de vorm van een crucifix, zo zeggen mensen die de vorm willen verduidelijken. De populariteit van deze tuinplant heeft er uiteraard voor gezorgd dat kwekers een hele serie rassen hebben weten te creëren.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Malcolmia, eert zowel William Malcolm (†1798), een zaadhandelaar als zijn zoon (of neef) William Malcolm (1768-1835), die in een kas planten kweekte voor de zaden. Het tweede deel, maritima, is Latijns en betekent '(van de) zee'.
Zeeviolieren zijn gemakkelijke plantjes voor vrijwel iedere grondsoort, zo prijzen de meeste webshops het plantje aan. Het is een langdurig bloeiende laagblijver die geschikt is voor randen, kleine tuinen en potten. Die webshops zullen zeker niet vergeten te melden dat de zeeviolier zo heerlijk ruikt. Op die manier wordt de argeloze tuinbezitter verleid tot het aanschaffen van een plantje dat hier in de lage landen bij de zee helemaal niet thuishoort.
Uiteraard mag iedereen weten welke soort hij of zij in de eigen tuin aanplant, maar men vergeet dat Moeder Natuur altijd manieren weet te vinden om aan de kunstmatige beperkingen van een tuin te ontsnappen. Dat is dan ook de reden dat de zeeviolier al in heel Nederland is aangetroffen. Officieel heeft hij zich hier nog niet blijvend gevestigd en wordt hij vooralsnog als niet-ingeburgerd of adventief beschouwd.
In het Waddengebied komt hij voor aan de kusten van het vasteland en dat betekent dat hij er nog niet in is geslaagd de overtocht naar de Waddeneilanden te maken. Laten we proberen dat zo te houden. Exotische planten hebben namelijk de gewoonte om inheemse planten te verdrongen en als er maar genoeg inheemse planten verdwijnen dan komt het hele ecosysteem in gevaar.
De zeeviolier is een populaire eenjarige tuinplant, die behoort tot de familie Brassicaceae, waartoe ook de kool- en mosterdsoorten behoren. Deze soort lijkt echter in het geheel niet op een kool of mosterdplant, maar is een prachtige en opzichtig bloeiend plantje dat tot 30 centimeter hoog op kan groeien. Het produceert een heleboel roze, paarse, lavenderkleurige en witte geurige bloemen met vier bloemblaadjes. Die bloemblaadjes staan in de vorm van een crucifix, zo zeggen mensen die de vorm willen verduidelijken. De populariteit van deze tuinplant heeft er uiteraard voor gezorgd dat kwekers een hele serie rassen hebben weten te creëren.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Malcolmia, eert zowel William Malcolm (†1798), een zaadhandelaar als zijn zoon (of neef) William Malcolm (1768-1835), die in een kas planten kweekte voor de zaden. Het tweede deel, maritima, is Latijns en betekent '(van de) zee'.
Zeeviolieren zijn gemakkelijke plantjes voor vrijwel iedere grondsoort, zo prijzen de meeste webshops het plantje aan. Het is een langdurig bloeiende laagblijver die geschikt is voor randen, kleine tuinen en potten. Die webshops zullen zeker niet vergeten te melden dat de zeeviolier zo heerlijk ruikt. Op die manier wordt de argeloze tuinbezitter verleid tot het aanschaffen van een plantje dat hier in de lage landen bij de zee helemaal niet thuishoort.
Uiteraard mag iedereen weten welke soort hij of zij in de eigen tuin aanplant, maar men vergeet dat Moeder Natuur altijd manieren weet te vinden om aan de kunstmatige beperkingen van een tuin te ontsnappen. Dat is dan ook de reden dat de zeeviolier al in heel Nederland is aangetroffen. Officieel heeft hij zich hier nog niet blijvend gevestigd en wordt hij vooralsnog als niet-ingeburgerd of adventief beschouwd.
In het Waddengebied komt hij voor aan de kusten van het vasteland en dat betekent dat hij er nog niet in is geslaagd de overtocht naar de Waddeneilanden te maken. Laten we proberen dat zo te houden. Exotische planten hebben namelijk de gewoonte om inheemse planten te verdrongen en als er maar genoeg inheemse planten verdwijnen dan komt het hele ecosysteem in gevaar.
Aardaker
Voordat Christoffel Columbus in het jaar 1492 het Amerikaanse continent ontdekte waren aardappels in Europa volstrekt onbekend. Die groeien namelijk alleen in Zuid-Amerika. Dus, zo zul je denken, voor de vijftiende eeuw kenden mensen geen aardappels. Dat klopt, maar de natuur is onvoorspelbaar en heeft ook in Europa een aanvaardbare variant ontworpen: de aardaker (Lathyrus tuberosus). De aardaker is een plant in de familie der vlinderbloemigen (Fabaceae) en bloeit met heerlijk geurende lilakleurige bloemen.
De aardaker is een overblijvende zwakke klimplant die tot meer dan een meter hoog kan worden. Hij vermeerdert zich via ondergrondse uitlopers. Daar waar deze zich vertakken, vormen ze wortels, waarvan de wortelbasis opzwelt tot een langwerpige knol. Die dient voor opslag van reservevoedsel. Na een jaar of vier kan deze knol een lengte hebben van maximaal vijf centimeter.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Lathyrus, heeft een Oudgriekse herkomst. Lathyros is misschien afgeleid van athyros (αθυρος), wat 'geen deur' betekent en de binnenzijde van de peul beschrijft. De bonen zitten 'los' in de peul. Het tweede deel, tuberosus, stamt uit het Latijn, waar tuber 'bult' of 'zwelling' betekent en uiteraard de knol beschrijft.Mocht iemand zich afvragen wat 'aker' in 'aardaker' betekent, dan is het een verouderd woord voor 'eikel'. Een aardaker is dus een aardeikel.
De knol van de aardaker bevat tot 20 procent zetmeel, 5 procent suiker en een procent of 10 eiwit. Verder zit de knol boordevol vitamine C en zit er twee keer zoveel calcium in als een vergelijkbare hoeveelheid volle melk.
De aardaker is dus de alternatieve aardappel en de knollen worden in de voorjaar én het najaar geoogst. Ze werden rauw gegeten, maar vaker kwamen ze gekookt of gefrituurd op tafel. Hij smaakt heerlijk en vanaf het jaar 1780 werden ze in grote getale naar Frankrijk geëxporteerd. Zo gewild was deze Nederlandse handelswaar dat de aardakers bekend in dat land stond als souris de Hollande ofwel 'Hollandse muisjes'.
Als lezer zie je echter direct het probleem: het duurt een paar jaar voordat de knollen verschijnen en daarna blijken ze piepklein te zijn. Niet écht een goede vervanger van de aardappels. Maar de wetenschap staat niet stil en na enig gepruts (lees: moderne kweektechtnieken) wisten onderzoekers de knollen al tot het zesvoudige van de oorspronkelijke grootte op te laten zwellen[1].
Dus in de aardaker zit toch wel enige perspectief qua potentieel voedingsmiddel als het economisch wat tegen zou gaan zitten. Op de Waddeneilanden is de aardaker echter een zeldzame verschijning. De afgelopen jaren is hij alleen op Schiermonnikoog en Terschelling aangetroffen.
[1] Hossaert-Palauqui, Delbos: Lathyrus Tuberosus L. Biologie et Perspectives d'Amélioration in Journal d'Agriculture Traditionnelle et de Botanique Appliquée – 1983. Zie hier.
De aardaker is een overblijvende zwakke klimplant die tot meer dan een meter hoog kan worden. Hij vermeerdert zich via ondergrondse uitlopers. Daar waar deze zich vertakken, vormen ze wortels, waarvan de wortelbasis opzwelt tot een langwerpige knol. Die dient voor opslag van reservevoedsel. Na een jaar of vier kan deze knol een lengte hebben van maximaal vijf centimeter.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Lathyrus, heeft een Oudgriekse herkomst. Lathyros is misschien afgeleid van athyros (αθυρος), wat 'geen deur' betekent en de binnenzijde van de peul beschrijft. De bonen zitten 'los' in de peul. Het tweede deel, tuberosus, stamt uit het Latijn, waar tuber 'bult' of 'zwelling' betekent en uiteraard de knol beschrijft.Mocht iemand zich afvragen wat 'aker' in 'aardaker' betekent, dan is het een verouderd woord voor 'eikel'. Een aardaker is dus een aardeikel.
De knol van de aardaker bevat tot 20 procent zetmeel, 5 procent suiker en een procent of 10 eiwit. Verder zit de knol boordevol vitamine C en zit er twee keer zoveel calcium in als een vergelijkbare hoeveelheid volle melk.
De aardaker is dus de alternatieve aardappel en de knollen worden in de voorjaar én het najaar geoogst. Ze werden rauw gegeten, maar vaker kwamen ze gekookt of gefrituurd op tafel. Hij smaakt heerlijk en vanaf het jaar 1780 werden ze in grote getale naar Frankrijk geëxporteerd. Zo gewild was deze Nederlandse handelswaar dat de aardakers bekend in dat land stond als souris de Hollande ofwel 'Hollandse muisjes'.
Als lezer zie je echter direct het probleem: het duurt een paar jaar voordat de knollen verschijnen en daarna blijken ze piepklein te zijn. Niet écht een goede vervanger van de aardappels. Maar de wetenschap staat niet stil en na enig gepruts (lees: moderne kweektechtnieken) wisten onderzoekers de knollen al tot het zesvoudige van de oorspronkelijke grootte op te laten zwellen[1].
Dus in de aardaker zit toch wel enige perspectief qua potentieel voedingsmiddel als het economisch wat tegen zou gaan zitten. Op de Waddeneilanden is de aardaker echter een zeldzame verschijning. De afgelopen jaren is hij alleen op Schiermonnikoog en Terschelling aangetroffen.
[1] Hossaert-Palauqui, Delbos: Lathyrus Tuberosus L. Biologie et Perspectives d'Amélioration in Journal d'Agriculture Traditionnelle et de Botanique Appliquée – 1983. Zie hier.
Napolitaanse cyclamen
De meeste mensen noemen een cyclamen kortaf cyclaam. Dat komt omdat men vroeger geloofde dat het woord 'cyclamen' wel een meervoudsvorm moest zijn en daarom verzon men het woord 'cyclaam' als enkelvoud. De juiste versie is echter 'cyclamen' en dat woord is zowel de enkelvoudsvorm als de meervoudsvorm.
Een cyclamen is een knolgewas en die zorgt voor voldoende voedsel om de plant een decennialang leven te geven. De bladeren zijn vaak fraai, wit gemarmerd, met een typisch kerstboompatroon in hun midden. De cyclamen bloeit overdadig met rode, roze, witte of bonte bloemen. Cyclamen zijn veelal geurloos.
Het domein van de cyclamen zijn de landen rondom de Middellandse Zee. Daar goeien en bloeien diverse soorten in niet al te scherp afgebakende gebieden. Hier in Nederland is de cyclaam natuurlijk een kamerplant die qua belangstelling wat up and downs gehad heeft. Hij is tijden uit de mode geweest, is in de 19de eeuw weer populair geworden, maar is na de jaren 80 van de vorige eeuw weer een plant voor oma's geworden. Het kan verkeren.
Toch kun je hier te lande soms een Napolitaanse cyclamen (Cyclamen hederifolium) verwilderd aantreffen. Een tuinvlieder kun je dat noemen. Op Texel zijn enkele vindplaatsen, maar ook aan de Noord-Groningse Waddenzeekust zijn wat verdwaalde exemplaren te aanschouwen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cyclamen, is afkomstig van het Oudgriekse kuklos (κύκλος) dat 'schietschijf' betekende. Het verklaart de tekening van het blad die wij meer op een kerstboom vinden lijken. Het tweede deel, hederafolium, is een tweeledig woord uit het Latijn, waar hedera 'klimop' betekende en folium 'blad'. Samen is dat dus 'met bladeren (die lijken op) die van klimop'.
Ooit stond de cyclamen bekend als een geneeskrachtige plant. Het was in gebruik als laxeermiddel, als middel tegen wormen, als middel om de menstruatie op te wekken, verstopte neus (sinusitis) en 'nerveuze toestanden'.
Cyclamen zijn echter door giftige saponines beslist niet veilig voor inwendig gebruik. Ben je toch zo onverstandig om te luisteren naar mensen die geen verstand van zaken hebben dan kun je al bij een dosis van 300 mg (en dat is heel weinig) rekenen op maagpijn, misselijkheid, braken en diarree. Nog hogere doses zullen echte vergiftigingen veroorzaken met symptomen, zoals spasmen en ernstige ademhalingsproblemen.
Wetenschappelijk onderzoek naar de werking van cyclamen als neusspray bij sinusitis leverde op dat het onwerkzaam was en dat meer dan de helft van de deelnemers bijwerkingen meldde[1].
Misschien moeten we toch meer leren genieten van een cyclamen als kamerplant. Kom je wat tot rust en ben je ook direct van je klachten van 'nerveuze toestanden' af.
[1] Zalmanovici Trestioreanu et al: Cyclamen europaeum extract for acute sinusitis in Cochrane Database of Systematic Reviews - 2018
[Foto: Wilde planten op Texel] |
Het domein van de cyclamen zijn de landen rondom de Middellandse Zee. Daar goeien en bloeien diverse soorten in niet al te scherp afgebakende gebieden. Hier in Nederland is de cyclaam natuurlijk een kamerplant die qua belangstelling wat up and downs gehad heeft. Hij is tijden uit de mode geweest, is in de 19de eeuw weer populair geworden, maar is na de jaren 80 van de vorige eeuw weer een plant voor oma's geworden. Het kan verkeren.
Toch kun je hier te lande soms een Napolitaanse cyclamen (Cyclamen hederifolium) verwilderd aantreffen. Een tuinvlieder kun je dat noemen. Op Texel zijn enkele vindplaatsen, maar ook aan de Noord-Groningse Waddenzeekust zijn wat verdwaalde exemplaren te aanschouwen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cyclamen, is afkomstig van het Oudgriekse kuklos (κύκλος) dat 'schietschijf' betekende. Het verklaart de tekening van het blad die wij meer op een kerstboom vinden lijken. Het tweede deel, hederafolium, is een tweeledig woord uit het Latijn, waar hedera 'klimop' betekende en folium 'blad'. Samen is dat dus 'met bladeren (die lijken op) die van klimop'.
Ooit stond de cyclamen bekend als een geneeskrachtige plant. Het was in gebruik als laxeermiddel, als middel tegen wormen, als middel om de menstruatie op te wekken, verstopte neus (sinusitis) en 'nerveuze toestanden'.
Cyclamen zijn echter door giftige saponines beslist niet veilig voor inwendig gebruik. Ben je toch zo onverstandig om te luisteren naar mensen die geen verstand van zaken hebben dan kun je al bij een dosis van 300 mg (en dat is heel weinig) rekenen op maagpijn, misselijkheid, braken en diarree. Nog hogere doses zullen echte vergiftigingen veroorzaken met symptomen, zoals spasmen en ernstige ademhalingsproblemen.
Wetenschappelijk onderzoek naar de werking van cyclamen als neusspray bij sinusitis leverde op dat het onwerkzaam was en dat meer dan de helft van de deelnemers bijwerkingen meldde[1].
Misschien moeten we toch meer leren genieten van een cyclamen als kamerplant. Kom je wat tot rust en ben je ook direct van je klachten van 'nerveuze toestanden' af.
[1] Zalmanovici Trestioreanu et al: Cyclamen europaeum extract for acute sinusitis in Cochrane Database of Systematic Reviews - 2018
Gevlekte paardenbloem
De (gewone) paardenbloem (Taraxacum officinale) is een echte kosmopoliet en we vinden het niet altijd even leuke als ons zorgvuldig geschoren gazon plotseling bedekt blijkt met een tapijt aan gele bloemen. Ook landbouwers zien de paardenbloem voorlopig liever gaan als komen, want deze soort is voor hen gewoon een onkruid. Een ongewenst kruid.
Toch heeft 'onze' paardenbloem wat interessante broertjes en zusjes. Allereerst is daar de Kazachstaanse paardenbloem (Taraxacum kok-saghyz), die hier nog niet is aangetroffen, maar in de toekomst mogelijk een waardevol gewas voor akkerbouwers kan zijn. Deze soort produceert namelijk rubber in zijn wortels. Nog niet veel, maar wetenschappers zijn druk doende op dat percentage tot economisch interessante waarden op te voeren.
Ook de gevlekte paardenbloem (Taraxacum euryphyllum) is een interessante en zeer zeldzame soort. De gevlekte paardenbloem is te herkennen aan de zwarte vlekjes op de bladeren. De plant komt met name voor in Scandinavische landen, zoals Denemarken en Noorwegen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Taraxacum, is afkomstig uit het Grieks, waar tarasso (ταρασσω) zoiets als 'verstoren' betekent. De paardenbloem houdt van verstoorde habatats. Het tweede deel, euryphyllum, is een combinatiewoord uit het Grieks: eurys (εὐρύς) is 'breed' en phyllon (φύλλον) is 'blad'. De gevlekte paardenbloem heeft dus een breed blad (ten opzichte van zijn familieleden).
Een jaar of vijftig geleden werden de laatste twee gevlekte paardenbloemen op Texel aangetroffen. Daarna verdween de soort uit de vaderlandse flora. Maar in mei 2019 vonden leden van Herbarium Frisicum op West-Schiermonnikoog honderden exemplaren van de gevlekte paardenbloem.
Karst Meijer van Herbarium Frisicum gaat met collega's regelmatig het land in om soorten in kaart te brengen. Op Schiermonnikoog was hij met andere leden van Herbarium Frisicum eigenlijk op zoek naar moeraspaardenbloemen. De vondst van de gevlekte paardenbloem was dus een verrassing.
Meijer denkt dat de bloem altijd al op het eiland heeft gestaan, maar simpelweg nooit is ontdekt. "De meeste mensen denken een paardenbloem is een paardenbloem, maar wij waren echt actief aan het zoeken, daarom viel het ons op," verklaart hij.
Toch heeft 'onze' paardenbloem wat interessante broertjes en zusjes. Allereerst is daar de Kazachstaanse paardenbloem (Taraxacum kok-saghyz), die hier nog niet is aangetroffen, maar in de toekomst mogelijk een waardevol gewas voor akkerbouwers kan zijn. Deze soort produceert namelijk rubber in zijn wortels. Nog niet veel, maar wetenschappers zijn druk doende op dat percentage tot economisch interessante waarden op te voeren.
Ook de gevlekte paardenbloem (Taraxacum euryphyllum) is een interessante en zeer zeldzame soort. De gevlekte paardenbloem is te herkennen aan de zwarte vlekjes op de bladeren. De plant komt met name voor in Scandinavische landen, zoals Denemarken en Noorwegen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Taraxacum, is afkomstig uit het Grieks, waar tarasso (ταρασσω) zoiets als 'verstoren' betekent. De paardenbloem houdt van verstoorde habatats. Het tweede deel, euryphyllum, is een combinatiewoord uit het Grieks: eurys (εὐρύς) is 'breed' en phyllon (φύλλον) is 'blad'. De gevlekte paardenbloem heeft dus een breed blad (ten opzichte van zijn familieleden).
Een jaar of vijftig geleden werden de laatste twee gevlekte paardenbloemen op Texel aangetroffen. Daarna verdween de soort uit de vaderlandse flora. Maar in mei 2019 vonden leden van Herbarium Frisicum op West-Schiermonnikoog honderden exemplaren van de gevlekte paardenbloem.
Karst Meijer van Herbarium Frisicum gaat met collega's regelmatig het land in om soorten in kaart te brengen. Op Schiermonnikoog was hij met andere leden van Herbarium Frisicum eigenlijk op zoek naar moeraspaardenbloemen. De vondst van de gevlekte paardenbloem was dus een verrassing.
Meijer denkt dat de bloem altijd al op het eiland heeft gestaan, maar simpelweg nooit is ontdekt. "De meeste mensen denken een paardenbloem is een paardenbloem, maar wij waren echt actief aan het zoeken, daarom viel het ons op," verklaart hij.
Stekend loogkruid
Loogkruid (Salsola) is een geslacht van bloeiende planten uit de amarantenfamilie (Amaranthaceae). Het geslacht bevat kruidachtige planten, halfstruiken, struiken en kleine bomen. Alsof ze maar niet konden besluiten wat ze wilden worden.
Loogkruid is een laagblijvende wijdvertakte stekelige plant met een grauwgroene kleur. De bladeren vormen in de top een stekelpunt. De gele bloemen zitten beschermd in de bladoksel.
Het geslacht is inheems aan de kusten van Noord-Afrika, Azië en Europa. De soorten houden van een wat zilte omgeving en sommigen groeien zelfs in zoutmoerassen. De meeste soorten hebben hun wortels in droge en wat zouthoudende grond. Er bestaan een tweetal soorten die zich daarom ook in het Waddengebied thuisvoelen: stekend loogkruid (Salsola kali) en het wat zeldzamere zacht loogkruid (Salsola tragus). Sommige kenners menen dat de verschillen zo gering zijn dat zacht loogkruid een ondersoort van stekend loogkruid moet zijn (Salsola kali kali versus Salsola kali ruthenica).
Stekend loogkruid is de 'strandvorm' en groeit in de zeereep op zand, waaronder vloedmerk of stro begraven ligt. Daaruit haalt hij mede zijn voeding. Buiten de zeereep vind je zacht loogkruid op open zandvlakten en open bermen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Salsola, is afgeleid van het Latijnse woord salsus, wat 'zout' of 'ziltig' betekent. Het tweede deel, kali, heeft een Arabische herkomst: alkali (اَلْقِلْي al-qily), wat 'as (van de zoutwortel)' betekent. Het andere tweede deel, tragus, komt uit het Grieks, waar tragos (τρᾰ́γος) een mannelijke geit betekende. Nog verder in de historie ontdekken we het Dorisch en daar was trṓgō (τρώγω) 'knabbelen'.
Een aparte gewoonte van de longkruiden is dat ze in de herfst losraken van de ondergrond en dan, voortgedreven door de wind, soms honderden meters voortrollen. Ook gebeurt het dat verschillende struikjes aan elkaar 'klitten' en zo een grote bol vormen. Deze eigenaardigheid dient slechts tot de zaadverspreiding en doet denken aan het Amerikaanse tumbleweed.
Een culinair broertje van deze soorten is monniksbaard (Salsola soda). Hij staat ook bekend als Italiaanse zeekraal, agretti of barba di frate. Als salade valt de iets zoute smaak op. Ook gekookt als groente is monniksbaard heerlijk. Het is een klassiek winterproduct dat vooral in de Noord-Italiaanse regio Veneto geteeld wordt. In Nederland wordt monniksbaard vooralsnog alleen in de duurdere restaurants verwerkt in gerechten.
Stekend loogkruid kan ook op dezelfde manier toegepast worden, maar is iets bitterder van smaak.
[Stekend loogkruid] |
Het geslacht is inheems aan de kusten van Noord-Afrika, Azië en Europa. De soorten houden van een wat zilte omgeving en sommigen groeien zelfs in zoutmoerassen. De meeste soorten hebben hun wortels in droge en wat zouthoudende grond. Er bestaan een tweetal soorten die zich daarom ook in het Waddengebied thuisvoelen: stekend loogkruid (Salsola kali) en het wat zeldzamere zacht loogkruid (Salsola tragus). Sommige kenners menen dat de verschillen zo gering zijn dat zacht loogkruid een ondersoort van stekend loogkruid moet zijn (Salsola kali kali versus Salsola kali ruthenica).
Stekend loogkruid is de 'strandvorm' en groeit in de zeereep op zand, waaronder vloedmerk of stro begraven ligt. Daaruit haalt hij mede zijn voeding. Buiten de zeereep vind je zacht loogkruid op open zandvlakten en open bermen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Salsola, is afgeleid van het Latijnse woord salsus, wat 'zout' of 'ziltig' betekent. Het tweede deel, kali, heeft een Arabische herkomst: alkali (اَلْقِلْي al-qily), wat 'as (van de zoutwortel)' betekent. Het andere tweede deel, tragus, komt uit het Grieks, waar tragos (τρᾰ́γος) een mannelijke geit betekende. Nog verder in de historie ontdekken we het Dorisch en daar was trṓgō (τρώγω) 'knabbelen'.
Een aparte gewoonte van de longkruiden is dat ze in de herfst losraken van de ondergrond en dan, voortgedreven door de wind, soms honderden meters voortrollen. Ook gebeurt het dat verschillende struikjes aan elkaar 'klitten' en zo een grote bol vormen. Deze eigenaardigheid dient slechts tot de zaadverspreiding en doet denken aan het Amerikaanse tumbleweed.
[Monniksbaard - Barba di Frate] |
Stekend loogkruid kan ook op dezelfde manier toegepast worden, maar is iets bitterder van smaak.
Zilverschildzaad
Zilverschildzaad (Lobularia maritima) is een eenjarige plant, tenzij de winter zo zacht is gebleken dat hij er nog een jaartje aan vastknoopt. Deze bodembedekker kan een hoogte bereiken van zo'n 20 centimeter. Zilverschildzaad behoort tot de Brassicaceae en is daarmee lid van de uitgebreide kool- en mosterdfamilie. De plant is inheems in het Middellandse Zeegebied, de Canarische Eilanden en de Azoren en de Baai van Biscaje. Hij kan daardoor met recht een kustbewoner worden genoemd.
Afhankelijk van de variëteit bloeit zilverschildzaad met vele witte, roze, paarse of mauve bloemen. De kroonbladen zijn wit of iets paars. Die bloemen zijn maar vijf milimeter in doorsnede en ruiken heerlijk naar honing. De blaadjes zijn bedekt met zilverkleurige haartjes.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Lobularia, is afkomstig uit het OudgGrieks, waar lobos (λοβος) zowel 'peul' als '(oor)lel' of 'lever' betekende. Als je er even over nadenkt hebben ze allemaal ongeveer dezelfde vorm. Lobularia is een verkleinwoord en we kunnen het dus vertalen als 'peultje'. Het tweede deel, maritima, is Latijns en betekent '(van de) zee''.
Zilverschildzaad komen we af en toe tegen op Terschelling, maar ik vrees dat het Waddengebied niet tot een nieuw domein van deze maritieme plant gerekend mag worden. Zilverschildzaad staat namelijk bekend als een zeer populaire plant, die geschikt is voor de zijkant van borders, rotstuinen en bloembakken. Hij vult die vervelende lege plekken zo leuk en snel op. In tuincentra en catalogi worden daarom vele variteiten aangeboden met uitermate creatieve namen als 'carpet of snow' of 'easter bonnet violet'. Dat deze soort overal kan worden aangeplant betekent ook dat hij graag wil ontsnappen om de vrijheid te proeven.
Maar, zoals zoveel van zijn directe familieleden, is ook zilverschildzaad gewoon eetbaar, al staan ze daar niet direct bekend om. Ze hebben een ietsjes zoetige en tegelijkertijd pittige naar mosterd neigende smaak. Hij zit vol met vitamine C en in Spanje stond hij ooit op het menu om scheurbuik tegen te gaan. Ook dacht men daar dat een aftreksel zou werken tegen de geslachtsziekte gonorroe. In Italië meende men dat zilverschildzaad zou helpen tegen maag- en darmpijnen plus verkoudheden[1].
In Engelstalige landen wordt hij ook madwort ('kwaadheidswortel') genoemd omdat de zo zoete geur alle kwaadheid uit je lijf, leden en geest zou verwijderen. Ooit werd hij ook als amulet gedragen om je te beschermen tegen heksen.
[1] Savo et al: Folk phytotherapy of the Amalfi Coast (Campania, Southern Italy) in Journal of Ethnopharmacology - 2011
Afhankelijk van de variëteit bloeit zilverschildzaad met vele witte, roze, paarse of mauve bloemen. De kroonbladen zijn wit of iets paars. Die bloemen zijn maar vijf milimeter in doorsnede en ruiken heerlijk naar honing. De blaadjes zijn bedekt met zilverkleurige haartjes.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Lobularia, is afkomstig uit het OudgGrieks, waar lobos (λοβος) zowel 'peul' als '(oor)lel' of 'lever' betekende. Als je er even over nadenkt hebben ze allemaal ongeveer dezelfde vorm. Lobularia is een verkleinwoord en we kunnen het dus vertalen als 'peultje'. Het tweede deel, maritima, is Latijns en betekent '(van de) zee''.
Zilverschildzaad komen we af en toe tegen op Terschelling, maar ik vrees dat het Waddengebied niet tot een nieuw domein van deze maritieme plant gerekend mag worden. Zilverschildzaad staat namelijk bekend als een zeer populaire plant, die geschikt is voor de zijkant van borders, rotstuinen en bloembakken. Hij vult die vervelende lege plekken zo leuk en snel op. In tuincentra en catalogi worden daarom vele variteiten aangeboden met uitermate creatieve namen als 'carpet of snow' of 'easter bonnet violet'. Dat deze soort overal kan worden aangeplant betekent ook dat hij graag wil ontsnappen om de vrijheid te proeven.
Maar, zoals zoveel van zijn directe familieleden, is ook zilverschildzaad gewoon eetbaar, al staan ze daar niet direct bekend om. Ze hebben een ietsjes zoetige en tegelijkertijd pittige naar mosterd neigende smaak. Hij zit vol met vitamine C en in Spanje stond hij ooit op het menu om scheurbuik tegen te gaan. Ook dacht men daar dat een aftreksel zou werken tegen de geslachtsziekte gonorroe. In Italië meende men dat zilverschildzaad zou helpen tegen maag- en darmpijnen plus verkoudheden[1].
In Engelstalige landen wordt hij ook madwort ('kwaadheidswortel') genoemd omdat de zo zoete geur alle kwaadheid uit je lijf, leden en geest zou verwijderen. Ooit werd hij ook als amulet gedragen om je te beschermen tegen heksen.
[1] Savo et al: Folk phytotherapy of the Amalfi Coast (Campania, Southern Italy) in Journal of Ethnopharmacology - 2011
Knopherik
De knopherik (Raphanus raphanistrum) staat ook bekend als de wilde radijs. Dat klopt want hij is een wild broertje van de radijs (Raphanus sativus) en hij er soms van beschuldigd de voorvader van de 'getemde' radijs te zijn.
De planten hebben rechtopstaande, een beetje kantige, stengels die zich vertakken, waardoor de plant een bossig uiterlijk heeft. De knopherik heeft een wat blauwgroenig uiterlijk en heeft een behaarde stengel. Deze één- of tweejarige planten bloeien van midden in de zomer tot begin september. De bloemen staan in open trossen en zijn behoorlijk variabel van kleur. Zo zijn er wit tot donkergele varianten, maar ook licht violette, blauwachtige en zelfs paarse varianten.
Na de bloei ontstaat er een zaadcapsule, een wat ingesnoerde hauw of peul, waardoor deze een wortelvormig uiterlijk krijgt. Ze zijn nogal lang met een lange en uitgerekte snavel. Meestal bedraagt het aantal zaden in die hauw drie tot acht. Als de zaden rijp zijn breekt de hauw door tussen de zaden, waardoor er harde delen met daarin een zaadje overblijven.
De knopherik is een kosmopoliet ofwel een cultuurvolger. Dit akkergewas stamt vermoedelijk uit Azië, maar is tegenwoordig inheems in West-Azië, Europa en Noord-Afrika. Zijn verspreiding dankte hij voornamelijk aan het feit dat hij zich kan verschuilen tussen het graan en dat de zaden dus met graankorrels zijn meegevoerd. Datzelfde proces zorgde ervoor dat de knopherik in de rest van de wereld als een vervelend invasief onkruid wordt gezien.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Raphanus, is allereerst uit het Latijn afkomstig, waar raphanus simpelweg 'radijs' betekent. Het woord is verder afgeleid van het Latijnse radix, wat 'wortel' betekent. Het beschrijft de penwortel waarmee deze familie zich gewoonlijk in de bodem boort. Het tweede deel, raphanistrum, heeft dezelfde herkomst als de familienaam. Je zou de wetenschappelijke naam dus kunnen vertalen tot 'de radijs der radijzen' of 'de echte radijs'.
Men claimt dat de hele plant eetbaar is, al zijn de stengels taai en de zaadjes giftig. Met andere woorden: alleen de jonge bladeren van de knopherik zijn geschikt om te consumeren, omdat de oudere bitter worden. Daarvan zijn inderdaad verhalen bekend dat ze als spinazie in gerechten en soepen worden verwerkt. De nog jonge wortels kunnen zacht genoeg zijn om te koken, maar ook hier geldt: hoe ouder, hoe taaier.
In het Waddengebied zie je de knopherik steeds vaker opdoemen. Op de zilte grens van land en zee voelt hij zich kennelijk thuis.
De planten hebben rechtopstaande, een beetje kantige, stengels die zich vertakken, waardoor de plant een bossig uiterlijk heeft. De knopherik heeft een wat blauwgroenig uiterlijk en heeft een behaarde stengel. Deze één- of tweejarige planten bloeien van midden in de zomer tot begin september. De bloemen staan in open trossen en zijn behoorlijk variabel van kleur. Zo zijn er wit tot donkergele varianten, maar ook licht violette, blauwachtige en zelfs paarse varianten.
Na de bloei ontstaat er een zaadcapsule, een wat ingesnoerde hauw of peul, waardoor deze een wortelvormig uiterlijk krijgt. Ze zijn nogal lang met een lange en uitgerekte snavel. Meestal bedraagt het aantal zaden in die hauw drie tot acht. Als de zaden rijp zijn breekt de hauw door tussen de zaden, waardoor er harde delen met daarin een zaadje overblijven.
De knopherik is een kosmopoliet ofwel een cultuurvolger. Dit akkergewas stamt vermoedelijk uit Azië, maar is tegenwoordig inheems in West-Azië, Europa en Noord-Afrika. Zijn verspreiding dankte hij voornamelijk aan het feit dat hij zich kan verschuilen tussen het graan en dat de zaden dus met graankorrels zijn meegevoerd. Datzelfde proces zorgde ervoor dat de knopherik in de rest van de wereld als een vervelend invasief onkruid wordt gezien.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Raphanus, is allereerst uit het Latijn afkomstig, waar raphanus simpelweg 'radijs' betekent. Het woord is verder afgeleid van het Latijnse radix, wat 'wortel' betekent. Het beschrijft de penwortel waarmee deze familie zich gewoonlijk in de bodem boort. Het tweede deel, raphanistrum, heeft dezelfde herkomst als de familienaam. Je zou de wetenschappelijke naam dus kunnen vertalen tot 'de radijs der radijzen' of 'de echte radijs'.
Men claimt dat de hele plant eetbaar is, al zijn de stengels taai en de zaadjes giftig. Met andere woorden: alleen de jonge bladeren van de knopherik zijn geschikt om te consumeren, omdat de oudere bitter worden. Daarvan zijn inderdaad verhalen bekend dat ze als spinazie in gerechten en soepen worden verwerkt. De nog jonge wortels kunnen zacht genoeg zijn om te koken, maar ook hier geldt: hoe ouder, hoe taaier.
In het Waddengebied zie je de knopherik steeds vaker opdoemen. Op de zilte grens van land en zee voelt hij zich kennelijk thuis.
Rijsbes
De rijsbes (Vaccinium uliginosum) is een botanisch broertje van de blauwe bosbes (Vaccinium myrtillus) en de rode bosbes (Vaccinium vitis-idaea). Het is een sterk vertakt heestertje die in de meeste gevallen iets hoger wordt dan zijn broertjes. De bladeren hebben een blauwachtige kleur en hebben een bijna perkamentachtige structuur. De rijsbes bloeit met tere, knikkende bloemen die wit of zalmrose van kleur zijn. Uiteindelijk ontstaan er fraaie blauwachtig berijpte bessen.
Je kunt de rijsbes aantreffen in de koude tot gematigde zones van het noordelijk halfrond. In ons land bereikt de struik zijn zuidgrens. Vanouds kwam de rijsbes voor in de Achterhoek en Twente, maar daar is zij intussen zeer zeldzaam geworden. Misschien moeten we ook deze keer de opwarming van de aarde maar als schuldige aanwijzen.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Vaccinium, levert taalkundigen de grootste moeite op. Ze geloven vrijwel unaniem dat het afstamt van het Latijnse woord vacca dat 'koe' betekent. Om hun gelijk te halen verwijzen ze dan graag naar Zweden, waar de rode bosbes kobär ofwel 'koebes' wordt genoemd. Ze hebben het allemaal fout: Het woord is terug te voeren op het Griekse woord bakkhos dat 'bes' betekent. De uitspraak van de 'b' kan soms een 'v' zijn. En andersom. De uitspraak van het Spaanse woord voor 'bier', cerveza wordt immers ook uitgesproken als 'cerbeza'. Het tweede deel, uliginosum, is van Latijnse herkomst, waar uligo vochtig betekent. De rijsbes houdt namelijk van een vochtige ondergrond.
In de loop van de 20ste eeuw heeft de rijsbes zich uit eigen vrije wil gevestigd nabij Den Helder en heeft vervolgens de oversteek gemaakt naar de Waddeneilanden Texel, Vlieland, Terschelling en Ameland. Je snapt dat de zaden van de rijsbes die reis in de darmen van vogels heeft gemaakt. Het vreemde is echter dat er sinds 2010 geen waarnemingen van de rijsbes in heel Noord-Holland (en dus ook op Texel) zijn geweest. Wel zijn nog steeds standplaatsen bekend op de Duitse en Deense Waddeneilanden.
Op de Waddeneilanden komen plaatselijk micro-klimaten voor die een perfecte locatie voor de rijsbes kunnen opleveren. Dat maakt het ook zo hachelijk. Die micro-klimaten kunnen ook zo weer veranderen en dan is het weer gedaan met de rijsbes.
Net als de sleebes (Prunus spinosa) worden de rijsbessen elders soms op alcohol getrokken. Niet doen. Daarvoor is de rijsbes veel te zeldzaam. Als je ooit een struikje tegenkomt, ga er even rustig bij zitten en bedenk dan hoe wispelturig de natuur kan zijn.
[Foto: Gerrit Grijpstra - Vlieland] |
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Vaccinium, levert taalkundigen de grootste moeite op. Ze geloven vrijwel unaniem dat het afstamt van het Latijnse woord vacca dat 'koe' betekent. Om hun gelijk te halen verwijzen ze dan graag naar Zweden, waar de rode bosbes kobär ofwel 'koebes' wordt genoemd. Ze hebben het allemaal fout: Het woord is terug te voeren op het Griekse woord bakkhos dat 'bes' betekent. De uitspraak van de 'b' kan soms een 'v' zijn. En andersom. De uitspraak van het Spaanse woord voor 'bier', cerveza wordt immers ook uitgesproken als 'cerbeza'. Het tweede deel, uliginosum, is van Latijnse herkomst, waar uligo vochtig betekent. De rijsbes houdt namelijk van een vochtige ondergrond.
In de loop van de 20ste eeuw heeft de rijsbes zich uit eigen vrije wil gevestigd nabij Den Helder en heeft vervolgens de oversteek gemaakt naar de Waddeneilanden Texel, Vlieland, Terschelling en Ameland. Je snapt dat de zaden van de rijsbes die reis in de darmen van vogels heeft gemaakt. Het vreemde is echter dat er sinds 2010 geen waarnemingen van de rijsbes in heel Noord-Holland (en dus ook op Texel) zijn geweest. Wel zijn nog steeds standplaatsen bekend op de Duitse en Deense Waddeneilanden.
Op de Waddeneilanden komen plaatselijk micro-klimaten voor die een perfecte locatie voor de rijsbes kunnen opleveren. Dat maakt het ook zo hachelijk. Die micro-klimaten kunnen ook zo weer veranderen en dan is het weer gedaan met de rijsbes.
Net als de sleebes (Prunus spinosa) worden de rijsbessen elders soms op alcohol getrokken. Niet doen. Daarvoor is de rijsbes veel te zeldzaam. Als je ooit een struikje tegenkomt, ga er even rustig bij zitten en bedenk dan hoe wispelturig de natuur kan zijn.
Wilde cichorei
Wilde cichorei (Cichorium intybus) is een middelhoge, bezemachtig vertakte overblijvende plant. De bladeren doen denken aan die van de paardenbloem, maar de prachtige licht hemelsblauwe bloemen geven de plant toch wat extra cachet. De oorsprong van de wilde cichorei moet gezocht worden aan de kusten van de Middellandse Zee, waar ook andere familieleden voorkomen.
Het is een echte kosmopoliet van warme tot gematigde streken en in ons land is zij een vast bestanddeel van de flora langs de grote rivieren. Op andere plaatsen verwildert de wilde cichorei ook, maar kan dan mogelijk ook verward worden met verwilderde andijvie (Cichorium endivia). Het is allemaal een beetje lastig, want de wilde cichorei bestaat officieel uit twee nauwelijks van elkaar te onderscheiden ondersoorten: de 'koffiecichorei' (Cichorium intybus sativum) en de witlof (Cichorium intybus foliosum).
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cichorium, heeft al veel taalkundigen tot wanhoop gedreven. Het woord is uiteindelijk afgeleid van het Hebreeuwse qsr, wat 'oogsten' betekent. Het tweede deel, intybus, is van Arabische oorsprong, waar tybi 'januari' betekent, de oogstmaand. Het is dus een wintergroente.
In de oudheid werd de plant medicinaal toegepast tegen oogkwalen, vergiftigingen en als maagversterker. Omstreeks de 17de eeuw kwam zij als tegenhanger van thee of koffie in zwang. Het trekken van 'koffie' uit de geroosterde wortel begon in Italië. Dat gebeurde tegelijkertijd met de introductie van de koffieboon die ook al in Italiaanse koffiehuizen zijn eerste opwachting maakte. De koffieboon won uiteindelijk de strijd om ons 'bakkie troost'. De wilde cichorei raakte langzamerhand in de vergetelheid. Alleen in tijden van oorlog kreeg wilde cichorei nog wel een tijdelijke kans, maar het was en bleef een surrogaat voor de koffieboon.
Als groente werd cichorei, in de vorm van witlof, pas halverwege de 19de eeuw ontdekt en het waren de Belgen in de buurt van Brussel die daarvoor onze lof krijgen toegezwaaid. De benaming Brussels lof is dus wel terecht.
Goed, we zijn nu in het heden beland en je wilt wel eens weten of het handig is om wilde cichorei in je kruidentuintje of keukenkastje op te nemen en het antwoord is: jawel. Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat het inderdaad een maagbeschermende werking heeft[1]. Bovendien lijkt het een beschermende werking te hebben bij slagaderverkalking (artherosclerose)[2].
Op de Waddeneilanden wordt de wilde cichorei sporadisch aangetroffen. Misschien overblijfselen van het gebruik als koffie-alternatief?
[1] Krylova et al: Effects of Cichorium Intybus L. Root Extract on Secretory Activity of the Stomach in Health and Ulcer Disease in Bulletin of Experimental Biology and Medicine – 2015
[2] Lin et al: Chicory, a typical vegetable in Mediterranean diet, exerts a therapeutic role in established atherosclerosis in apolipoprotein E-deficient mice in Molecular Nutrition and Food Research – 2015
Het is een echte kosmopoliet van warme tot gematigde streken en in ons land is zij een vast bestanddeel van de flora langs de grote rivieren. Op andere plaatsen verwildert de wilde cichorei ook, maar kan dan mogelijk ook verward worden met verwilderde andijvie (Cichorium endivia). Het is allemaal een beetje lastig, want de wilde cichorei bestaat officieel uit twee nauwelijks van elkaar te onderscheiden ondersoorten: de 'koffiecichorei' (Cichorium intybus sativum) en de witlof (Cichorium intybus foliosum).
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cichorium, heeft al veel taalkundigen tot wanhoop gedreven. Het woord is uiteindelijk afgeleid van het Hebreeuwse qsr, wat 'oogsten' betekent. Het tweede deel, intybus, is van Arabische oorsprong, waar tybi 'januari' betekent, de oogstmaand. Het is dus een wintergroente.
In de oudheid werd de plant medicinaal toegepast tegen oogkwalen, vergiftigingen en als maagversterker. Omstreeks de 17de eeuw kwam zij als tegenhanger van thee of koffie in zwang. Het trekken van 'koffie' uit de geroosterde wortel begon in Italië. Dat gebeurde tegelijkertijd met de introductie van de koffieboon die ook al in Italiaanse koffiehuizen zijn eerste opwachting maakte. De koffieboon won uiteindelijk de strijd om ons 'bakkie troost'. De wilde cichorei raakte langzamerhand in de vergetelheid. Alleen in tijden van oorlog kreeg wilde cichorei nog wel een tijdelijke kans, maar het was en bleef een surrogaat voor de koffieboon.
Als groente werd cichorei, in de vorm van witlof, pas halverwege de 19de eeuw ontdekt en het waren de Belgen in de buurt van Brussel die daarvoor onze lof krijgen toegezwaaid. De benaming Brussels lof is dus wel terecht.
Goed, we zijn nu in het heden beland en je wilt wel eens weten of het handig is om wilde cichorei in je kruidentuintje of keukenkastje op te nemen en het antwoord is: jawel. Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat het inderdaad een maagbeschermende werking heeft[1]. Bovendien lijkt het een beschermende werking te hebben bij slagaderverkalking (artherosclerose)[2].
Op de Waddeneilanden wordt de wilde cichorei sporadisch aangetroffen. Misschien overblijfselen van het gebruik als koffie-alternatief?
[1] Krylova et al: Effects of Cichorium Intybus L. Root Extract on Secretory Activity of the Stomach in Health and Ulcer Disease in Bulletin of Experimental Biology and Medicine – 2015
[2] Lin et al: Chicory, a typical vegetable in Mediterranean diet, exerts a therapeutic role in established atherosclerosis in apolipoprotein E-deficient mice in Molecular Nutrition and Food Research – 2015
Appelboom
Het is niet helemaal zeker waar de appelboom (Malus domestica) is ontstaan. In het algemeen zoekt men de regio waar de meeste soorten te vinden zijn en dan kijkt men voor wat betreft appels met een scheef oog naar Centraal Azië, waar meer dan 25 wilde appelsoorten (van de circa 50 soorten) groeien. Men denkt dat de appel via de oeroude Zijderoute uiteindelijk Zuidoost-Europa moet hebben bereikt. De Romeinen hebben diverse rassen in noordelijke richting verspreid.
De appelboom kan een hoogte bereiken van meer dan tien meter. De zure wilde appels hebben een doorsnede die kan varieren van één tot vier centimeter. Eeuwenlang selecteren en kruisen heeft uiteindelijk een appel opgeleverd die redelijk zoet is en van een behoorlijk formaat.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Malus, is de oude Latijnse naam voor een appelboom. In het oud-Grieks vinden we malon (μᾶλον) en die lijken het weer geleend te hebben van de Hittiten, waar een appel maḫlaš werd genoemd. Het tweede deel, domestica, lijkt wat eenvoudiger te verklaren en is afkomstig uit het Latijn: domus is 'huis' en wordt gebruikt in de betekenis van 'gedomesticeerd' (ofwel 'getemd').
Op de Waddeneilanden is de appelboom niet een huis, tuin en keukenboom. Het domein van deze soort is de bosrand en duinranden naast de fiets- en wandelpaden. Gasten, die op de eilanden komen uitwaaien, gaan fietsen en wandelen om hun hoofd leeg te krijgen. Een meegenomen appel wordt onderweg opgegeten en wat doe je dan met het klokhuis? Die wordt achteloos weggegooid en de vruchtbare natuur weet daar uiteindelijk wel raad mee. Een jong appelboompje steekt het volgend voorjaar voorzichtig zijn eerste groene kopje boven het zand uit en de groeit in de daarop volgende jaren uit tot een soms behoorlijke boom.
Lekker, zo hoor ik u denken, dan kan ik op de Waddeneilanden gratis appels plukken. Het antwoord is dat de appels altijd teruggekeerd blijken te zijn naar hun wilde toestand. Ze zijn kleiner, zuur en bitter. Als die bomen al vrucht gaan dragen dan.
Weliswaar zijn appelbomen eigenlijk al eeuwenlang inheems in ons land, maar toch hoort hij niet echt thuis in de semi-wilde natuur van de Waddeneilanden. Er staan overal afvalbakken. Dáár hoort een klokhuis (en ander afval) in gestopt te worden. Nergens anders.
[Appelboom op Meeuwenduinslid, Vlieland][Foto Erik Pomp] |
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Malus, is de oude Latijnse naam voor een appelboom. In het oud-Grieks vinden we malon (μᾶλον) en die lijken het weer geleend te hebben van de Hittiten, waar een appel maḫlaš werd genoemd. Het tweede deel, domestica, lijkt wat eenvoudiger te verklaren en is afkomstig uit het Latijn: domus is 'huis' en wordt gebruikt in de betekenis van 'gedomesticeerd' (ofwel 'getemd').
Op de Waddeneilanden is de appelboom niet een huis, tuin en keukenboom. Het domein van deze soort is de bosrand en duinranden naast de fiets- en wandelpaden. Gasten, die op de eilanden komen uitwaaien, gaan fietsen en wandelen om hun hoofd leeg te krijgen. Een meegenomen appel wordt onderweg opgegeten en wat doe je dan met het klokhuis? Die wordt achteloos weggegooid en de vruchtbare natuur weet daar uiteindelijk wel raad mee. Een jong appelboompje steekt het volgend voorjaar voorzichtig zijn eerste groene kopje boven het zand uit en de groeit in de daarop volgende jaren uit tot een soms behoorlijke boom.
Lekker, zo hoor ik u denken, dan kan ik op de Waddeneilanden gratis appels plukken. Het antwoord is dat de appels altijd teruggekeerd blijken te zijn naar hun wilde toestand. Ze zijn kleiner, zuur en bitter. Als die bomen al vrucht gaan dragen dan.
Weliswaar zijn appelbomen eigenlijk al eeuwenlang inheems in ons land, maar toch hoort hij niet echt thuis in de semi-wilde natuur van de Waddeneilanden. Er staan overal afvalbakken. Dáár hoort een klokhuis (en ander afval) in gestopt te worden. Nergens anders.
Moerasandijvie
Moerasandijvie (Senecio congestus) is een bleekgroene, ietwat wollig-behaarde één of tweejarige plant die kan opgroeien tot een hoogte van een meter. Hij is in het bezit van lancetvormige, ietwat gekartelde bladeren. Hij bloeit, zoals al zijn familieleden met gele stervormige bloemen Zoals zijn naam al aangeeft houdt hij van natte voeten en kan waargenomen worden in ondiepe drassige gebieden en aan de oever van stroompjes. Deze bloemen zitten zo vol met nectar dat ze een sterke honinggeur verspreiden. Een 17de-eeuwse benaming van deze plant was ooit 'honingriekende Conyza'.
Het areaal van moerasandijvie bestrijkt zo'n beetje het gehele noordelijk halfrond, van noordelijk Europa, tot nog noordelijker Siberië en Noord-Amerika. In Alaska komt hij in een iets gewijzigde vorm ook voor. In Nederland is moerasandijvie een zeldzame verschijning. Zo zeldzaam zelfs dat men ooit dacht dat hij hier uitgestorven was. De inpoldering van de Zuiderzee naar het IJsselmeer zorgde echter voor het landschap waar moerasandijvie perfect kon gedijen. Kennelijk heeft moerasandijvie dat zetje in de rug nodig gehad, want – hoewel hij nog steeds niet veel voorkomt – in het Waddengebied kan hij tegenwoordig worden aangetroffen op Texel en in het Lauwersmeergebied.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Senecio, is afgeleid van het Latijnse woord senex, dat 'oud' betekent en wordt hier gebruikt met de betekenis van 'grijsaard' als gevolg van het al snel zichtbaar wordende grijze vruchtpluis. Het tweede deel, congestus, doet denken aan het Engelse woord congestion, wat 'opstopping', 'file' of 'opeenhoping' betekent. Het is terug te voeren op het Latijn, waar het een combinatiewoord is van con 'met' of 'samen' plus gero 'dragen'. Samengevoegd is dat zoiets als 'erg dicht opeengepakt'. Het verklaart de neiging van deze plant om plotseling met duizenden exemplaren aanwezig te zijn op een plek.
Nu is het zo dat alle familieleden van de moerasandijvie, waaronder rivierkruiskruid, duinkruiskruid, jacobskruiskruid, klein kruiskruid en zilverkruiskruid, soms dodelijk giftig zijn. Het is daarom niet verwonderlijk om te denken dat ook moerasandijvie niet al te gezond kan zijn.
Het tegendeel is echter het geval. Moerasandijvie wordt her en der als een groente gezien en is veilig voor menselijke consumptie. De jonge bladeren kunnen als salade gegeten worden, gekookt als groente of zelfs als een soort zuurkool worden ingemaakt.
Denk nu niet dat je hem binnenkort bij Albert Heijn kunt aantreffen op de groente-afdeling. Het eten van moerasandijvie gebeurde vaak niet uit luxe, maar uit armoede. In het polderlandschap ten noorden van Amsterdam, gebruikte men onder andere de naam 'armoedsbloem' voor moerasandijvie. Dan snap je het vast wel.
[Foto: Tigerente] |
Het areaal van moerasandijvie bestrijkt zo'n beetje het gehele noordelijk halfrond, van noordelijk Europa, tot nog noordelijker Siberië en Noord-Amerika. In Alaska komt hij in een iets gewijzigde vorm ook voor. In Nederland is moerasandijvie een zeldzame verschijning. Zo zeldzaam zelfs dat men ooit dacht dat hij hier uitgestorven was. De inpoldering van de Zuiderzee naar het IJsselmeer zorgde echter voor het landschap waar moerasandijvie perfect kon gedijen. Kennelijk heeft moerasandijvie dat zetje in de rug nodig gehad, want – hoewel hij nog steeds niet veel voorkomt – in het Waddengebied kan hij tegenwoordig worden aangetroffen op Texel en in het Lauwersmeergebied.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Senecio, is afgeleid van het Latijnse woord senex, dat 'oud' betekent en wordt hier gebruikt met de betekenis van 'grijsaard' als gevolg van het al snel zichtbaar wordende grijze vruchtpluis. Het tweede deel, congestus, doet denken aan het Engelse woord congestion, wat 'opstopping', 'file' of 'opeenhoping' betekent. Het is terug te voeren op het Latijn, waar het een combinatiewoord is van con 'met' of 'samen' plus gero 'dragen'. Samengevoegd is dat zoiets als 'erg dicht opeengepakt'. Het verklaart de neiging van deze plant om plotseling met duizenden exemplaren aanwezig te zijn op een plek.
Nu is het zo dat alle familieleden van de moerasandijvie, waaronder rivierkruiskruid, duinkruiskruid, jacobskruiskruid, klein kruiskruid en zilverkruiskruid, soms dodelijk giftig zijn. Het is daarom niet verwonderlijk om te denken dat ook moerasandijvie niet al te gezond kan zijn.
Het tegendeel is echter het geval. Moerasandijvie wordt her en der als een groente gezien en is veilig voor menselijke consumptie. De jonge bladeren kunnen als salade gegeten worden, gekookt als groente of zelfs als een soort zuurkool worden ingemaakt.
Denk nu niet dat je hem binnenkort bij Albert Heijn kunt aantreffen op de groente-afdeling. Het eten van moerasandijvie gebeurde vaak niet uit luxe, maar uit armoede. In het polderlandschap ten noorden van Amsterdam, gebruikte men onder andere de naam 'armoedsbloem' voor moerasandijvie. Dan snap je het vast wel.
Veldhondstong
De veldhondstong (Cynoglossum officinale) is een middelhoge, dicht behaarde, onaangenaam riekende, grijsgroene voorzomerbloeier, die voorkomt in heel Europa met uitzondering van de meest noordelijke en zuidelijke delen. Zo, nu weet u dat ook weer en kunnen we door met de meer interessante zaken van de veldhondstong.
Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Cynoglussum, is een combinatiewoord uit het Grieks: kynos betekent 'hond' en glossa betekent 'tong’ (of 'taal'). Samen is dat natuurlijk 'hondstong'. Het tweede deel, officinale komt uit het Latijn en betekent ‘werkplaats’ of ‘kantoor’. In het Engels is het verband nog veel duidelijker te zien want een 'kantoor' is daar een office. Het is een naam voor een plant die verkocht werd in winkels en drogisterijen. Daardoor was het eigenlijk per definitie een bruikbare plant.
De geur (lees: stank) van de plant lijkt sterk op die van hondenurine en het bijgeloof vertelde dat, wanneer je een blad in je schoen deed, je onderweg niet door bijtgrage honden werd aangevallen. Een verhaal uit de zestiende eeuw maakte het nog bonter: maak een hondstongblad zo aan de nek van een hond vast dat hij het met zijn bek net niet kon bereiken en die hond zou net zo lang rondjes draaien totdat hij van uitputting dood neerviel. De schrijver beweerde dat het waar was, maar ikzelf heb zo mijn twijfels.
De veldhondtong zit boordevol giftige pyrrolizidine alkaloïden, waaronder cynoglossine, consolidine, echinatine en heliosupine. Langdurige inname van deze stofjes leidt onherroepelijk tot een onomkeerbare leverbeschadiging en uiteindelijk leveruitval. Het gif stapelt zich namelijk op in de lever en doet daar ongemerkt zijn verwoestende werk. Bovendien hebben de gifstoffen een verlammend effect op zenuwuiteinden en zijn ze ook nog eens kankerverwekkend.
'Gelukkig' zijn er ook nog lieden die geloven dat je deze plant als natuurgeneesmiddel kunt inzetten. Veldhondstong zou kunnen helpen tegen aambeien, zweren, longziektes (chronische bronchitis) en aanhoudend hoesten. Een zalfje, gemaakt van veldhondstong, zou zelfs een zekere kuur zijn tegen kaalheid.
Doordat de veldhondstong zo’n afschrikkende geur heeft lijkt het in eerste instantie vrijwel onmogelijk om vergiftigd te worden door die plant. Toch denken mensen dat een extract kan helpen 'omdat hun homeopaat of natuurgenezer het zegt'. De regering is deze mensen echter een stap voor en heeft het gebruik verboden via het Warenbesluit Kruidenpreparaten.
Het is echter wel een decoratieve plant die op alle Waddeneilanden (en bij Makkum) voorkomt. Laat hem daar maar staan. Mooi zijn is niet verboden.
[Foto: Wilde planten op Texel] |
De geur (lees: stank) van de plant lijkt sterk op die van hondenurine en het bijgeloof vertelde dat, wanneer je een blad in je schoen deed, je onderweg niet door bijtgrage honden werd aangevallen. Een verhaal uit de zestiende eeuw maakte het nog bonter: maak een hondstongblad zo aan de nek van een hond vast dat hij het met zijn bek net niet kon bereiken en die hond zou net zo lang rondjes draaien totdat hij van uitputting dood neerviel. De schrijver beweerde dat het waar was, maar ikzelf heb zo mijn twijfels.
De veldhondtong zit boordevol giftige pyrrolizidine alkaloïden, waaronder cynoglossine, consolidine, echinatine en heliosupine. Langdurige inname van deze stofjes leidt onherroepelijk tot een onomkeerbare leverbeschadiging en uiteindelijk leveruitval. Het gif stapelt zich namelijk op in de lever en doet daar ongemerkt zijn verwoestende werk. Bovendien hebben de gifstoffen een verlammend effect op zenuwuiteinden en zijn ze ook nog eens kankerverwekkend.
'Gelukkig' zijn er ook nog lieden die geloven dat je deze plant als natuurgeneesmiddel kunt inzetten. Veldhondstong zou kunnen helpen tegen aambeien, zweren, longziektes (chronische bronchitis) en aanhoudend hoesten. Een zalfje, gemaakt van veldhondstong, zou zelfs een zekere kuur zijn tegen kaalheid.
Doordat de veldhondstong zo’n afschrikkende geur heeft lijkt het in eerste instantie vrijwel onmogelijk om vergiftigd te worden door die plant. Toch denken mensen dat een extract kan helpen 'omdat hun homeopaat of natuurgenezer het zegt'. De regering is deze mensen echter een stap voor en heeft het gebruik verboden via het Warenbesluit Kruidenpreparaten.
Het is echter wel een decoratieve plant die op alle Waddeneilanden (en bij Makkum) voorkomt. Laat hem daar maar staan. Mooi zijn is niet verboden.
Deens lepelblad
Eerder hebben we hier echt lepelblad (Cochlearia officinalis) al besproken, maar diens broertje het Deens lepelblad (Cochlearia danica) is ook aan een opmars in ons land bezig. Het is, normaal gesproken, een zoutminnende kustplant, die van nature voorkomt langs de kunst van West-Europa en het Oostzee-gebied. De plant groeit dus ook uitbundig aan de Waddenkust.
Deens lepelblad wordt van 5 tot 25 centimeter hoog en heeft donkergroene tot sterk rood aangelopen, meerkantige stengels. De onderste, lang gesteelde, vlezige bladeren van het rozet zijn breedeirond en hebben en hartvormige voet. De zittende stengelbladeren zijn drie- tot vijflobbig. Deens lepelblad bloeit van april tot juni met witte bloemen. De kroonbladeren zijn ongeveer 3 millimeter lang. De kelkbladen hebben een kleur die als mauve omschreven wordt. De bloemen zijn ingericht voor spontane zelf bestuiving, doch ook kunnen insecten kruis- en zelfbestuiving bewerken.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cochlearia, is afkomstig uit het Latijn waar coclearis 'lepel' betekende. De geschiedenis van dat woord kan nog verder wordt uitgediept want coclearis zelf is weer terug te voeren op coclea dat 'slakkenhuis' betekend heeft. Ooit in een duister verleden gebruikte men lege slakkenhuizen als lepel. Het tweede deel, danica, betekent 'deens'.
Het Deens lepelblad volgt echter de cultuur op een wat aparte manier. Als in de winterperiode vorst voorspeld wordt dan rijden de strooiwagens in groten getale de snelwegen op om preventief zout te strooien. Dat zout wordt vervolgens door voorbij razend verkeer in de bermen geworpen. Daardoor ontstaat zeer plaatselijk een zout milieu, waar het Deens lepelblad uitstekend in gedijt. Zijn verspreidingskaart in Nederland lijkt daarom precies op een snelwegenkaart van het land.
De plant werd als geneeskrachtig gezien, want hij is rijk aan vitamine C. Het was ooit een probaat middel tegen scheurbuik. De plant, die ook te vinden is in subarctische gebieden, zoals Spitsbergen, was daarom van groot belang voor de walvisvaarders. Geen wonder dat men hem in het Engels Danish scurvygrass ('Deens scheurbuikgras') noemt.
Deens lepelblad wordt van 5 tot 25 centimeter hoog en heeft donkergroene tot sterk rood aangelopen, meerkantige stengels. De onderste, lang gesteelde, vlezige bladeren van het rozet zijn breedeirond en hebben en hartvormige voet. De zittende stengelbladeren zijn drie- tot vijflobbig. Deens lepelblad bloeit van april tot juni met witte bloemen. De kroonbladeren zijn ongeveer 3 millimeter lang. De kelkbladen hebben een kleur die als mauve omschreven wordt. De bloemen zijn ingericht voor spontane zelf bestuiving, doch ook kunnen insecten kruis- en zelfbestuiving bewerken.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cochlearia, is afkomstig uit het Latijn waar coclearis 'lepel' betekende. De geschiedenis van dat woord kan nog verder wordt uitgediept want coclearis zelf is weer terug te voeren op coclea dat 'slakkenhuis' betekend heeft. Ooit in een duister verleden gebruikte men lege slakkenhuizen als lepel. Het tweede deel, danica, betekent 'deens'.
Het Deens lepelblad volgt echter de cultuur op een wat aparte manier. Als in de winterperiode vorst voorspeld wordt dan rijden de strooiwagens in groten getale de snelwegen op om preventief zout te strooien. Dat zout wordt vervolgens door voorbij razend verkeer in de bermen geworpen. Daardoor ontstaat zeer plaatselijk een zout milieu, waar het Deens lepelblad uitstekend in gedijt. Zijn verspreidingskaart in Nederland lijkt daarom precies op een snelwegenkaart van het land.
De plant werd als geneeskrachtig gezien, want hij is rijk aan vitamine C. Het was ooit een probaat middel tegen scheurbuik. De plant, die ook te vinden is in subarctische gebieden, zoals Spitsbergen, was daarom van groot belang voor de walvisvaarders. Geen wonder dat men hem in het Engels Danish scurvygrass ('Deens scheurbuikgras') noemt.
Wateraardbei
Nee, de wateraardbei (Potentilla palustris) is geen familie van de aardbei, maar is liefdevol opgenomen in de grote rozenfamilie. Het is een overblijvende plant, die tussen de 30 en 60 centimeter hoog zal worden. Onder de juiste omstandigheden kan hij grote vegetaties gaan vormen. Om voldoende vocht en voeding aan te kunnen boren heeft de wateraardbei een omvangrijk stelsel van horizontale, roodbruine wortelstokken, waarmee zij in het water 'zweeft'. Ook kan deze vochtminnende plant over mos of over de grond kruipen. Het zal dus niemand verbazen dat de wateraardbei groeit in ondiep, voedselarm water en is gevoelig voor verandering van zijn eigen persoonlijke milieu.
De prachtige bloem van de wateraardbei is donkerbruinig en neigend naar purper. Kenners noemen het de kleur van gestold bloed. De bloembodem zwelt na de bloei op, zodat een vrucht ontstaat die op een aardbei lijkt. Daarmee houdt de vergelijking op omdat hij niet sappig is en ook nergens naar smaakt.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Potentilla, is afkomstig uit het Latijn, waar potens 'krachtig' of 'machtig' betekende. Hetzelfde woord is nog in het Nederlands te herkennen als 'potent'. Het tweede deel, palustris, is ook al van Romeinse oorsprong en daar betekende palus 'moeras'.
De wateraardbei houdt, zoals hierboven al is gemeld, van vochtige en voedselarme omstandigheden en waar kan hij die beter vinden dan op de Waddeneilanden met zoveel verschillende microklimaatjes. In heel Nederland is deze plant een zeldzaamheid en staat zelfs vermeld op de zogenaamde Rode Lijst, een deerniswekkende lijst van planten die dreigen uit te sterven. Op alle Waddeneilanden wordt de wateraardbei echter met enige regelmaat aangetroffen in oude duinvalleien omdat daar vrijwel alle voedingsstoffen in de loop der jaren zijn uitgespoeld.
In een ver verleden werden de wortelstoffen van de wateraardbei gebruikt om leer een roodgeel kleurtje te geven. Tevens werd er een rode kleurstof uit de bloemen gewonnen. De verhalen gaan dat zelfs de bloemen werden ingezet voor het maken van een smaakvolle thee.
Mocht je het echter in je hoofd halen om deze zeldzame verschijning voor eigen gewin of gebruik te willen plukken, hou er dan rekening mee dat je met pek en veren bedekt van ieder Waddeneiland wordt gezet. En die behandeling zou volkomen terecht zijn want zo'n prachtige plant is voor iedereen en niet voor een eenling.
[Foto: Wilde planten op Texel] |
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Potentilla, is afkomstig uit het Latijn, waar potens 'krachtig' of 'machtig' betekende. Hetzelfde woord is nog in het Nederlands te herkennen als 'potent'. Het tweede deel, palustris, is ook al van Romeinse oorsprong en daar betekende palus 'moeras'.
De wateraardbei houdt, zoals hierboven al is gemeld, van vochtige en voedselarme omstandigheden en waar kan hij die beter vinden dan op de Waddeneilanden met zoveel verschillende microklimaatjes. In heel Nederland is deze plant een zeldzaamheid en staat zelfs vermeld op de zogenaamde Rode Lijst, een deerniswekkende lijst van planten die dreigen uit te sterven. Op alle Waddeneilanden wordt de wateraardbei echter met enige regelmaat aangetroffen in oude duinvalleien omdat daar vrijwel alle voedingsstoffen in de loop der jaren zijn uitgespoeld.
In een ver verleden werden de wortelstoffen van de wateraardbei gebruikt om leer een roodgeel kleurtje te geven. Tevens werd er een rode kleurstof uit de bloemen gewonnen. De verhalen gaan dat zelfs de bloemen werden ingezet voor het maken van een smaakvolle thee.
Mocht je het echter in je hoofd halen om deze zeldzame verschijning voor eigen gewin of gebruik te willen plukken, hou er dan rekening mee dat je met pek en veren bedekt van ieder Waddeneiland wordt gezet. En die behandeling zou volkomen terecht zijn want zo'n prachtige plant is voor iedereen en niet voor een eenling.
Wede
Wede (Isatis tinctoria) is volgens biologen een blauwberijpte plant binnen de familie der kruisbloemigen (Brassicaceae) en dat maakt hem een direct familielid van de koolsoorten (en mosterd) die je zo vaak in de wintermaanden op je bord aantreft. Deze tweejarige plant kan één meter hoog worden. De bladeren zijn glad en omvatten de stengel met een pijlvormige voet. De wortel wortelt diep. De bloemen bloeien in mei en juni en zijn klein en geel. De zaden zitten in langwerpige hauwtjes, die gaan hangen als ze rijp worden.
Van oorsprong is de wede een Aziatische steppenplant, die als verfstofplant al door de Romeinen in West-Europa is ingevoerd. Ze is een prachtig voorbeeld van een cultuurplant die treurig aan zijn eind is gekomen. Uit de wede kan een blauwe kleurstof met de naam pastel (van het Occitaanse woord pastel, 'pasta') worden gewonnen, die tegenwoordig als indigo bekend staat. Lang was de wede de enige bron voor deze blauwe kleurstof, maar in de 16de eeuw kon indigo uit de blauwgroene bladeren van de échte Indigo (Indigofera tincotoria) uit India gewonnen worden. Daarin zat namelijk veel meer van die blauwe kleurstof dan in de wede. Zelfs het woord 'indigo' betekent in het Grieks 'India': indikón (ινδικόν).
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Isatis, is afgeleid van het Griekse woord isazo, dat zoiets betekende als 'gelijk maken', omdat het als zalfje huidverzachtend kon werken. Het tweede deel, tinctoria, betekent uiteraard 'geverfd' in het Latijn. De naam 'wede' wordt in verband gebracht met het Latijnse woord vitrium, dat 'glas' betekent.
Nederland was het eerste land in Europa waar al vanaf het midden van de zestiende eeuw het gebruik van indigo als blauwe verfstof op grote schaal werd ingevoerd en dat bleek de doodsteek voor het commercieel telen van de wede. Rond 1880 was echter ook de echte indigo ten dode opgeschreven door de opkomst van synthetische anilineverbindingen.
Tegenwoordig wordt de wede maar sporadisch in ons land aangetroffen. Nu zou je kunnen denken dat deze planten afstammen van de oorspronkelijk ingevoerde planten, maar dat is niet het geval. Die zijn kennelijk allemaal uitgestorven. De plant wordt nu in hoofdzaak langs de grote rivieren aangetroffen, vooral langs de Waal. Hier is zij aangevoerd vanuit het Bovenrijndal in zuidelijk Duitsland, waar zij al vele eeuwen in het wild voorkomt.
Toch zie ik zo langzamerhand steeds meer meldingen van de wede in noordelijk Nederland. Zijn meest noordelijke verschijning is op Vlieland, waar hij in 2016 op het Vuurboetsduin werd aangetroffen.
Van oorsprong is de wede een Aziatische steppenplant, die als verfstofplant al door de Romeinen in West-Europa is ingevoerd. Ze is een prachtig voorbeeld van een cultuurplant die treurig aan zijn eind is gekomen. Uit de wede kan een blauwe kleurstof met de naam pastel (van het Occitaanse woord pastel, 'pasta') worden gewonnen, die tegenwoordig als indigo bekend staat. Lang was de wede de enige bron voor deze blauwe kleurstof, maar in de 16de eeuw kon indigo uit de blauwgroene bladeren van de échte Indigo (Indigofera tincotoria) uit India gewonnen worden. Daarin zat namelijk veel meer van die blauwe kleurstof dan in de wede. Zelfs het woord 'indigo' betekent in het Grieks 'India': indikón (ινδικόν).
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Isatis, is afgeleid van het Griekse woord isazo, dat zoiets betekende als 'gelijk maken', omdat het als zalfje huidverzachtend kon werken. Het tweede deel, tinctoria, betekent uiteraard 'geverfd' in het Latijn. De naam 'wede' wordt in verband gebracht met het Latijnse woord vitrium, dat 'glas' betekent.
Nederland was het eerste land in Europa waar al vanaf het midden van de zestiende eeuw het gebruik van indigo als blauwe verfstof op grote schaal werd ingevoerd en dat bleek de doodsteek voor het commercieel telen van de wede. Rond 1880 was echter ook de echte indigo ten dode opgeschreven door de opkomst van synthetische anilineverbindingen.
Tegenwoordig wordt de wede maar sporadisch in ons land aangetroffen. Nu zou je kunnen denken dat deze planten afstammen van de oorspronkelijk ingevoerde planten, maar dat is niet het geval. Die zijn kennelijk allemaal uitgestorven. De plant wordt nu in hoofdzaak langs de grote rivieren aangetroffen, vooral langs de Waal. Hier is zij aangevoerd vanuit het Bovenrijndal in zuidelijk Duitsland, waar zij al vele eeuwen in het wild voorkomt.
Subscribe to:
Posts (Atom)